Veelgestelde vragen

Om inwoners en volksvertegenwoordiging te betrekken bij de Regionale Energiestrategie van Metropoolregio Eindhoven, organiseren we regelmatig webinars. Vragen die tijdens deze bijeenkomsten gesteld worden, maar ook vragen die we via het contactformulier ontvangen, worden door ons beantwoord. De veel gestelde vragen beantwoorden we in onderstaande documenten. De vragen en antwoorden zijn terug te vinden per thema. 

Factsheets

In de antwoorden op de veelgestelde vragen, wordt regelmatig verwezen naar de factsheets van een energiebron. In een factsheet vindt u beknopte objectieve informatie over de eigenschappen van de energiebronnen en aandachtspunten. Per energiebron zijn links opgenomen naar rapporten en websites met meer informatie.

Gemeenten en externe stakeholders hebben stap voor stap de volgende vragen doorlopen:

  • Wat past binnen ons landschap?
  • Waar zijn kansen voor koppeling met andere opgaven?
  • Wat is er mogelijk binnen wetgeving?
  • Wat is de impact op het elektriciteitsnetwerk?

Om ervoor te zorgen dat het milieubelang in de belangenafweging goed wordt meegenomen hebben we een milieueffectrapport (planMER) laten opstellen.

Vervolgens hebben we input opgehaald bij alle gemeenteraden, provincie, de 2 waterschappen en onze stakeholders. Op basis van al het onderzoek, en de input die we hebben ontvangen vanuit de volksvertegenwoordiger en stakeholders, zijn de zoekgebieden in beeld gebracht.

Geconcludeerd is dat we 2 TWh kunnen en willen bijdragen aan de landelijke doelstelling van 35 TWh in 2030. Deze inschatting is gemaakt door enerzijds de bestaande en geplande projecten in kaart te brengen en anderzijds een inschatting te maken van de nog toekomstige realisatie van ‘no regret’ maatregelen (o.a. zon op grote daken) en van duurzame energieprojecten in zoekgebieden, zoals windparken en zonneparken. Zie verder de onderstaande afbeelding.

*V/o staat voor ‘verspreide opwek/energie ten dienste van’.

 

In de RES worden globale plannen uitgewerkt op globale schaal. De daadwerkelijke uitwerking lokaal gebeurt door de gemeenten zelf, in hun eigen beleid. In de plannen zijn nog geen doorrekeningen gemaakt. Als eerste is bekeken wat er kan plaatsvinden aan duurzame opwek aan elektriciteit en wat de mogelijkheden zijn voor duurzame warmtebronnen.

Hoeveel de energietransitie ons precies gaat kosten, weten we nog niet. Maar dat er flinke investeringen gedaan moeten worden, is duidelijk. Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) heeft recent berekend dat er in 2030 zo'n 2 tot 3 miljard euro per jaar extra nodig is om de klimaatdoelen uit het regeerakkoord te halen.

Hierbij sturen we niet alleen op kostenefficiëntie. Naast financiële aspecten wegen ook ruimtelijke, milieukundige en sociale aspecten mee. Uiteindelijk gaat het erom dat de energietransitie voor iedereen, inwoners, ondernemers, overheden en maatschappelijke organisaties, haalbaar en betaalbaar wordt. En dat de lasten en lusten wel overwogen worden verdeeld. De uitgangspunten in het Klimaatakkoord zijn hierbij richtinggevend. We brengen de effecten van oplossingen zo goed mogelijk in beeld om deze af te kunnen wegen tegen de kosten.

Wij kunnen als regio het bod van 2 TWh goed onderbouwen, dus we verwachten niet dat we een extra opgave opgelegd krijgen. In het Klimaatakkoord is afgesproken dat de decentrale overheden verantwoordelijk zijn voor een gedragen verdeelsystematiek als blijkt dat de nationale opgave onverhoopt niet gehaald wordt. Inmiddels is gebleken dat de RES’en van de 30 regio’s in het land gezamenlijk boven de 35 TWh uitkomen.

Voor de landelijke opgave heeft de Rijksoverheid al rekening gehouden met de veranderingen in het elektriciteitsgebruik in Nederland. Het CBS en het PBL toetsen dit landelijk aan de verwachte groei van het elektriciteitsgebruik. Er is gekozen om dit regionaal niet opnieuw te toetsen.

Het elektriciteitsverbruik zal landelijk en regionaal groeien, doordat de warmte- en brandstofvoorziening verhouding gaat veranderen. In deze mix zal elektriciteit een rol spelen, maar onduidelijk is nog hoeveel.

In de komende jaren zullen de beleidskeuzes van de gemeente een steeds beter beeld geven in hoeverre elektriciteit een oplossing gaat zijn voor duurzame warmte. Dan kunnen we ook beter inschatten wat de daadwerkelijke groei gaat zijn van het elektriciteitsgebruik.

Voor gegevens rondom energiegebruik gaan we uit van de informatie die is opgenomen in de landelijke Klimaatmonitor. De Klimaatmonitor is een monitoringportaal van de Rijksoverheid, dat gegevens voor de monitoring van lokaal en regionaal klimaat- en energiebeleid presenteert. Met deze gegevens ontstaat per gemeente, regio en provincie inzicht in de meerjarige trends van CO2-uitstoot, energieverbruik en hernieuwbare energie. Relevante ontwikkelingen worden gevolgd en meegenomen in de Klimaatmonitor, zo ook voor de sector Landbouw, Bosbouw en Visserij. 

Op basis van het energieverbruik en het aantal inwoners mag het Rijk een aandeel van ongeveer 1,7 TWh van de Metropoolregio Eindhoven (MRE) verwachten in de landelijke opgave van 35 TWh. Het bod van de MRE in de concept-RES 1.0 is 2,0 TWh. Dit is realistisch als we kijken naar de draagkracht van het landschap en de initiatieven die al gerealiseerd en gepland zijn. Met die extra 0,3 TWh laten we ook zien dat we als regio ambitie hebben en dat we de verantwoordelijk nemen voor de extra elektriciteitsvraag die op ons afkomt. Denk daarbij aan zaken als forse groei van elektrisch vervoer, de woningbouwopgave van de regio en Eindhoven in het bijzonder (nieuwbouw, dus alles gasloos) en elektrificatie van de warmtevraag.

De focus in de RES ligt op de opgaven van de klimaattafel Gebouwde omgeving en Elektriciteit. Voor de industrie is er eveneens een klimaattafel. Doelstelling is dat In 2050 de industrie circulair is en vrijwel geen broeikasgas meer uitstoot.

Volgens de Klimaatmonitor verbruiken we 14,25 TWh in onze regio.

Het elektriciteitsverbruik zal landelijk en regionaal groeien, doordat de warmte- en brandstofvoorziening van mix gaat veranderen. In deze mix zal elektriciteit een rol spelen, maar onduidelijk is nog hoeveel. Voor de warmteopgave verwachten we dat circa 1/3 woningen in deze regio over zal gaan naar een elektrische warmtepomp. In de transitievisies warmte (eind 2021) zal per gemeente een eerste inschatting gemaakt worden of deze verwachting klopt. Deze schattingen zijn echter nog onvoldoende zeker om  vast te stellen dat dit ook de oplossing gaat zijn.

Met name de planMER-procedure gaf de Kempengemeenten veel kennis en de mogelijkheid om keuzes te baseren op feiten. Daarnaast zorgden zon- en windsafari’s, informatiebijeenkomsten, presentatieavonden en participatiebijeenkomsten voor meer draagvlak bij inwoners en stakeholders. Zo kregen ze inzicht in de materie en konden ze de resultaten van de verschillende onderzoeken inzien en bediscussiëren. Belangrijke knelpunten waren en zijn de beperkte netcapaciteit en de (landelijke) wet- en regelgeving.  De Kempengemeenten hebben hun ervaringen ingebracht in het regionale RES-proces. Mede op basis van deze ervaringen is ook voor de hele MRE-regio een planMER-procedure doorlopen.

De opwekpotentie van natuur inclusieve landbouw is minimaal. Bij natuur inclusieve landbouw staat dan ook niet energieopwekking voorop, maar de opgaven die met de opbrengst van duurzame energieopwekking aangepakt kunnen worden. Kortom; energieopwekking als mogelijke inkomstenbron voor landschapsdiensten, ecosystemen en waterdiensten.

Verduurzaming van onze energievoorziening is noodzakelijk én een kans om als regio sterker te worden. De RES zetten wij daarom in als hefboom voor kwaliteitsverbetering. Dit doen we door de energietransitie te koppelen aan andere opgaven en te kijken of energieprojecten een (deel van de) oplossing kunnen zijn. Voorbeelden zijn verduurzaming van de landbouw, versterking van natuur en het realiseren van een klimaatadaptieve omgeving.

De RES gaat over de thema’s gebouwde omgeving en elektriciteit.  Wel zijn we in overleg met andere partijen om te zoeken naar meekoppelkansen met andere opgaven zoals;  mobiliteit, landbouw, grootschalige industrie, klimaatadaptatie, leefbaarheid en circulaire economie.

De landelijke opgave bedraagt 35 TWh aan grootschalige hernieuwbare energie opwek op land. De regio’s zijn aan zet om binnen hun eigen mogelijkheden (dus binnen de regio) een significante bijdrage te leveren aan de energietransitie. Een windmolen financieren in een andere regio, telt dus niet mee.

Om het klimaatprobleem op te lossen, is het reduceren van het energieverbruik en het opwekken van duurzame energie  verreweg het belangrijkst. Als dat niet gebeurt, wordt het aan het einde van deze eeuw 3 tot 5 graden warmer. Herbebossing kan daar maximaal een derde graad vanaf halen. De komende 10 jaar gaat de provincie Noord-Brabant de bossen toekomstbestendiger maken. Mede vanwege de rol die bossen spelen in de vastlegging van CO2. Dit staat in de Brabantse Bossen strategie.

Uiteindelijk beslissen 21 gemeenteraden, de waterschappen en de provincie over wat zij afspreken binnen de RES. Zoals in de Startnotitie voor de RES is afgesproken is het uitgangspunt dat alle gemeenten bijdragen. Sancties zijn niet aan de orde. Mochten gemeenten verschillen van inzicht wordt het gesprek aangegaan, in eerste instantie tussen de gemeenten onderling.

Een nieuw kabinet moet besluiten hoe Nederland van 49 naar 55 procent minder CO2 gaat in 2030. Dit heeft geen consequenties voor de RES, omdat we vanuit de draagkracht van ons landschap bepalen wat haalbaar is voor opwek van duurzame elektriciteit. Daarbij gaan we nu uit van een bijdrage van 2 TWh voor onze regio. Elke 2 jaar vindt er een herijking plaats van de RES. Dan wordt beoordeeld of de doelen en ambities nog ambitieus genoeg zijn. Bovendien is de verwachting dat wij door technologische vooruitgang en opgedane ervaringen nieuwe inzichten krijgen.

De energietransitie biedt ook grote kansen voor het bedrijfsleven, ook voor lokale bedrijven. Via onze samenwerking met VNO/NCW en Brainport Development leggen we actief de verbinding met het lokale bedrijfsleven.

De energietransitie is een gezamenlijke opgave. Iedereen draagt bij. Uitgangspunt is dat we kijken waar in de regio het meest logisch is om grootschalige duurzame energieopwekking te realiseren. De draagkracht van het landschap, de ruimtelijke inpassing en de kansen in relatie tot andere gebiedsopgaven is hierbij leidend. Daarbij verschillen uiteraard wel de mogelijkheden en kansen en fasering per gemeente. Insteek is dat de gemeenten elkaar zoveel mogelijk proberen te helpen. Stedelijke gemeenten zullen bijvoorbeeld meer investeren in de verduurzaming van de gebouwde omgeving en daar de meer landelijke gemeenten bij helpen door het beschikbaar stellen van expertise.

Ja, in het RES-proces zijn er verschillende momenten waarop de RES interacteert met het omgevingsbeleid. We zoeken de balans tussen het beschermen en benutten van de leefomgeving. Daarnaast is ook participatie  in het verfijnen van de zoekgebieden nadrukkelijk van belang. Gemeenten, waterschappen en provincie maken naar aanleiding van de RES beleid voor zonne- en/of windenergie of actualiseren en verankeren dit in hun omgevingsbeleid.

De ingeschatte opbrengst per zoekgebied is weergegeven in de tabellen in de (voorlopige versie van de) RES 1.0.

Er zijn veel opgaven in het buitengebied, zoals extensivering, kringlooplandbouw, vrijkomende agrarische locaties en Klimaatadaptatie. Gelet op al deze opgaven zetten we voor de verfijning van de zoekgebieden naar ontwikkelgebieden in op het wegen van de milieueffecten en de koppelkansen.  Door het koppelen van ontwikkelingen verlagen we de totale druk op het buitengebied.

Landschappelijk gezien zijn grootschalige zonne- en windturbineparken het beste te verenigen met jonge grootschalige zandontginningen. Dit zijn tevens de gebieden waar kansen liggen voor versterking van de daar aanwezige agrarische economie. Windturbineparken en zonnevelden kunnen in combinatie met landbouw bijdragen aan het behoud van een vitale toekomstbestendige sector in onze regio. Bij aanwijzen van zoekgebieden is het altijd een afweging van opgaven en een onderzoek naar een mogelijke combinatie van opgaven. Voor zonneparken volgen wij de ‘zonneladder’. We zetten hierbij zoveel mogelijk in op meervoudig ruimtegebruik. De eerste trede gaat daarom uit van plaatsing van zonnepanelen op gebouwen. Daarna op ongebruikte terreinen in bebouwd gebied (trede 2) en (voormalige) stortplaatsen en in bermen van spoor- en autowegen (trede 3). We hebben in onze zonneladder ook aandacht voor zonnevelden in combinatie met andere opgaven en functies, trede 4. Pas daarna kijken we naar mogelijkheden van efficiënte opwek van zonne-energie op landbouwgronden, trede 5, waarbij nadrukkelijk wordt gekeken naar de landschappelijke inpassing en integrale gebiedsontwikkeling. De zonneladder is onze leidraad in volgorde van projecten.

Alle gemeenteraden zijn nadrukkelijk betrokken bij het RES-proces. Vaststelling van de RES gebeurt door de gemeenteraden.

Als bron voor het energieverbruik is uitgegaan van de Klimaatmonitor.

Er is veel afstemming met andere regio’s, met name de andere regio’s in Brabant en de regio Noord- en Midden-Limburg. Daarnaast wisselen we ervaringen uit met de andere RES-regio’s via het landelijk RES programma. Iedere regio heeft zijn eigen aanpak, passend bij de regionale identiteit. Uniek aan onze samenwerking is de innovatiekracht binnen onze Brainport-regio. 

Het is niet de bedoeling dat gemeenten nu niets gaan doen in afwachting op de RES 1.0. Wel is het belangrijk om afstemming te houden met de regionale ontwikkelingen. Gemeenten hebben ieder hun eigen beleid. Zo spelen er in landelijke gemeenten andere belangen en ambities dan in stedelijke gemeenten. Ook de mogelijkheden om de energietransitie te realiseren verschillen per gemeente.

De opgave voor deze RES is om vóór 2030 35 TWh aan grootschalige opwek te realiseren in Nederland met bewezen technieken zoals zon en wind. Wel zetten we ons als regio (in samenwerking met partijen als Brainport Development en de TU/e) ook op het stimuleren van innovatieve technieken, waar we vooral na 2030 veel van verwachten. De RES 1.0 zien we als het startpunt voor de doorontwikkeling naar een RES 2.0. Elke twee jaar moet de RES immers worden aangepast aan de meest recente ontwikkelingen.

Op basis van het energieverbruik en het aantal inwoners mag het Rijk een aandeel van ongeveer 1,7 TWh van de MRE-regio verwachten in de landelijke opgave van 35 TWh. Het bod van de MRE-regio in de concept-RES is 2,0 TWh. Dit is realistisch als we kijken naar de draagkracht van het landschap en de initiatieven die al gerealiseerd en gepland zijn. Met die extra 0,3 TWh laten we als regio onze ambitie zien en nemen we onze verantwoordelijkheid voor de extra elektriciteitsvraag die op ons afkomt. Denk daarbij aan zaken als: forse groei van elektrisch vervoer, de woningbouwopgave van de regio en elektrificatie van de warmtevraag.

Nederland, Duitsland en België zijn niet hetzelfde. Onze startpositie is totaal anders, daarom hebben we een andere route nodig om te verduurzamen.

In Duitsland wordt nog veel met vervuilende oliegestookte ketels verwarmd. Omdat er meer kolencentrales dan gascentrales zijn, kunnen de Duitsers als tussenstap CO2 besparen door op aardgas over te gaan. Uiteindelijk moet Duitsland ook van het aardgas af als het land in 2050 CO2 neutraal wil zijn.

België gebruikt momenteel nog deels aardgas uit Groningen. Omdat het Groningerveld in 2022 dichtgaat, wordt er als tussenstap een nieuw gasnet aangelegd voor aardgas uit Noorwegen, Rusland en Qatar. Maar uiteindelijk wil België ook geheel van het aardgas af.

We willen niet afhankelijk zijn van aardgas uit vaak onstabiele of ondemocratische landen. Daarom is in het Klimaatakkoord afgesproken dat in 2050 7 miljoen woningen en 1 miljoen gebouwen van het aardgas gaan.

De 21 gemeenten in de regio, de 2 waterschappen en de provincie zijn samen verantwoordelijk voor het opstellen van de Regionale Energiestrategie. In de Stuurgroep RES zijn al deze partijen vertegenwoordigd, waarbij de gemeenten vertegenwoordigd worden door een wethouder uit hun subregio. De organisatie Metropoolregio Eindhoven levert de procesmanagers. De RES zelf is een politiek-bestuurlijk document. Vaststelling van de RES gebeurt door de gemeenteraden en de besturen van de provincie en de beide waterschappen. De RES wordt vervolgens verwerkt in gemeentelijk beleid en verankerd in een structuur- of omgevingsvisie. Daarna wordt de RES geoperationaliseerd in verordeningen, bestemmings- of omgevingsplannen en toegepast bij het verlenen van vergunningen. Zo wordt de strategie stapsgewijs verankerd in onze regio via de instrumenten van de WRO/Omgevingswet.

Ieder project zit op een ander niveau; het ene project  kan beter lokaal aangepakt worden of alleen in samenwerking met buurtgemeenten, terwijl het andere project wel goed is in samenwerking met de MRE. We bekijken de komende tijd welke projectthema’s op welk schaalniveau opgepakt kunnen worden. Dit wordt uitgewerkt in een regionaal Samenwerkings- en uitvoeringsprogramma RES.

Bedrijven worden via verschillende wegen betrokken. De werkgroepen organiseerden diverse werkateliers en digitale bijeenkomsten waar bedrijven hun input konden geven. Bedrijven hebben een belangrijke rol bij de realisatie van de RES.

Gemeenteraden wegen de belangen af van alle stakeholders. Inwoners kunnen participeren voordat een zoekgebied wordt vastgesteld.

Dit is niet het geval. De RES zelf is een politiek-bestuurlijk document en niet als zodanig bindend voor derden. De regionale energiestrategie wordt verwerkt in gemeentelijk beleid en verankerd in een structuur- of omgevingsvisie. Daarna wordt het geoperationaliseerd in verordeningen, bestemmings- of omgevingsplannen en toegepast bij het verlenen van vergunningen. Zo wordt de strategie stapsgewijs verankerd in onze regio via de instrumenten van de WRO/Omgevingswet.

Er vindt zeker afstemming over de regio’s heen plaats. Met name met de andere drie Brabantse regio’s en de RES-regio Noord- en Midden-Limburg. Daarnaast is er periodiek landelijke afstemming. Ook zijn er veel contacten met het Nationaal Programma RES.

In de RES werken we met bewezen technieken (zon- en windenergie), omdat de opgave vóór 2030 gerealiseerd moet zijn. Nieuwe technieken zijn wel relevant voor de periode daarna. De RES wordt elke twee jaar herzien, waarbij bekeken wordt welke technologieën we dan kunnen meenemen. We werken hierin nauw samen met Brainport Development.

Er vindt landelijk veel afstemming plaats tussen de regio's en met de ministeries. De coördinatie hiervoor ligt bij het 'Nationaal Programma RES', getrokken door de drie koepels (VNG, IPO, en Unie van Waterschappen) en de ministeries van EZK en BZK. 

In de periode tussen de Concept-RES en nu, is er gekeken naar de projecten in de pijplijn en de realisatie. De eerdere aannames waren aan de lage kant, vandaar dat dit getal is opgeschroefd. Daarnaast is het aantal SDE subsidie aanvragen flink gestegen, dit is ook meegenomen in de getallen. Hierdoor is het aandeel van de resterende zoekgebieden verlaagd ten opzichte van de Concept-RES.

Per gemeente wordt straks inzichtelijk gemaakt hoeveel TWh er in de pijplijn zit. Het is nog niet duidelijk of we dit kunnen specificeren op projectniveau. In het achtergronddocument voor de RES 1.0 vindt u een gedetailleerde uitleg over waar de getallen vandaan komen. Wanneer meer informatie bekend is, gaan we dit publiceren.  

De vraag ‘Wat past er in ons landschap?’ staat centraal in de afwegingen van de regionale energiestrategie. Zie verder het antwoord bij de vraag ‘Hoe is de regio tot een bod van 2 TWh gekomen’.

Er is geen verdeling voor de realisatie van duurzame opwek afgesproken met de gemeenten. Als uitgangspunt bekijken we welke zoekgebieden in de regio het meest geschikt zijn voor het opwekken van grootschalige duurzame energie. De draagkracht van het landschap, de ruimtelijke inpassing en de kansen in relatie tot andere gebiedsopgaven is hierbij leidend. Op basis daarvan bekijken we hoeveel energie-opwekking er kan worden ingepast er in de zoekgebieden met behoud van ruimtelijke kwaliteit en koppeling met andere opgaven.

 

Ja, het (bredere) milieuthema ‘netinpassing’ is ook onderdeel van de planMER. Hierin kan bijvoorbeeld meegewogen worden in hoeverre ‘’netstations’’ (daar waar de elektriciteit die zonne- en windparken opwekken op het net moeten worden gekoppeld) in de buurt aanwezig zijn. De ‘nevenschade’ waar u naar verwijst valt buiten de reikwijdte van dit planMER.

Er is een gehele opgave om te verduurzamen. Een deel wordt gerealiseerd door grootschalige opwek. In dit PlanMER kijken we alleen naar zonnevelden en windparken; dus alleen grootschalig. Particuliere daken vallen dus niet onder de opgave van opwekking van 2.0 TWh. De (toename van de) opwek op kleinschalige (particuliere) daken is meegenomen als autonomie ontwikkeling en mogen we niet meenemen in ons bod naar het Rijk.

Met 400 m hebben we geprobeerd in te schatten waar ongeveer de milieunormen de plaatsing van windmolens onwenselijk maken. Dit zijn harde eisen. Bij de beoordeling van de milieueffecten hebben we gekeken naar hoeveel woningen er liggen binnen 500 meter. Als je kijkt naar 400 meter komt dat op 0 uit, want dat is een randvoorwaarde. Het gaat dus om woningen die in de buurt liggen, maar buiten de harde belemmeringen vallen. De woningen tussen 400 en 500 meter tellen mee in de rapportage, maar zij zorgen er niet voor dat het onmogelijk is, wel dat het gebied een negatievere beoordeling krijgt.

De Provincie Noord-Brabant heeft dit bepaald. De opwek mag niet plaatsvinden in natuurgebieden. Er is echter een uitzondering gemaakt voor opwek langs de snelwegen. Daarnaast is dit als randvoorwaarde gesteld waardoor het niet volledig en voor altijd is uitgesloten. Er kunnen in de ontwikkelingsfase van projecten uitzonderingen gemaakt worden.

Straalpaden zijn niet meegenomen in de beoordeling. Hier geldt geen wettelijk kader voor. Bekabeling waarop hoogspanning staat, is wel degelijk een belemmering. We willen kansen op ongevallen minimaliseren. Er geldt dus een flinke afstand tussen hoogspanningsbekabeling en windturbines.

Er is een vergelijkbare tabel voor elke individuele locatie. In de digitale MER kun je zelf ‘mixen en matchen’.

Er is onderzoek gedaan bij concrete projecten naar de weerkaatsing van geluid. Hieruit blijkt dat het niet een heel groot effect heeft. Echter, dit is wel goed om te onderzoeken op plekken waar zowel het vliegverkeer als woningen in de directe omgeving aanwezig zijn. Het gaat hier om een detailberekening, en dat past niet helemaal bij een regionaal PlanMER. Wel is dit iets om te onderzoeken op concreter niveau bij inpassing van bepaalde projecten.

In het MER wordt uitgegaan van een standaard hoogte van windmolens. Rotatie: 150m, tiphoogte 225 m. Dit is een voorbeeld. Door hier vanuit te gaan kunnen we vergelijkingen maken. Op individueel niveau kan de hoogte natuurlijk verschillen.

De 400m afstand is meegenomen in de kaart harde belemmeringen. Wanneer een windturbine dichterbij geplaatst wordt is de kans namelijk groot dat de turbine niet aan de milieunormen kan voldoen. Wanneer de afstand groter is dan 400 meter kan dit wel, en blijft de hinder beperkt. Voor de hoogte is er uitgegaan van één referentie type. Het MER is een scan van het gehele gebied, waarbij nog niet is voorgesorteerd op elk individueel gebied. 225m hoog is een gangbare afmeting voor moderne ontwikkelingen van windturbines, en om deze reden hier dus als uitgangspunt genomen.

Deels staan er al windmolens van deze hoogte, deels komen die het komende half jaar. Het afgelopen jaar zijn er vergunningen uitgegeven voor windmolens tussen de 220 en 260 meter hoog. De Rotterdamse haven is hier een voorbeeld van, met een windmolen van 260 m.

Ja, daar is rekening mee gehouden. De gebruikte afmetingen zijn prima rendabel in heel Nederland. In vergelijking met Europa heeft heel Nederland een goed windaanbod; het waait hier relatief hard. Het is zeker waar dat het op zee en aan de kust harder waait dan hier in het binnenland. Dit betekent dat er hier misschien een hogere mast gebruikt moet worden om dezelfde windsnelheden te gebruiken als aan de kust.

Het MER sluit aan bij de landelijke milieunormen voor geluid en slagschaduw, uitgedrukt in belasting. Hierbij is de vuistregel dat windmolens minimaal op 400 meter afstand moeten liggen van woningen. Dit zijn de landelijke normen waar wij ons op baseren. Dit is vastgesteld op basis van verschillende onderzoeken. Hierbij zal er een bepaalde mate van hinder zijn, maar er moet ook een belangenafweging gemaakt worden.. Nederland is een dichtbebouwd land, waardoor wij bijvoorbeeld genoegen nemen met 9% hinder, terwijl andere landen mogelijk de luxe hebben om uit te gaan van 3%. Overigens is onze minimumafstand vergelijkbaar met landen als Denemarken en België.  

In het MER is aangenomen dat de Nederlandse wettelijk geldende normen voor windturbines voldoende bescherming bieden om eventuele gezondheidseffecten tegen te gaan. Het onderzoek is dus uitgegaan van deze normen, en veronderstelt hierbij dat wanneer hieraan voldaan wordt er ook geen gezondheidseffecten zichtbaar zijn. Deze worden voldoende beperkt door de wettelijke normen.

Dit arrest (Arrest van 25 juni 2020 m.b.t. toepassing van SMB richtlijn 2001-42-EU) gaat niet direct over de gezondheidseffecten, maar of de Nederlandse normen wel op de juiste manier tot stand zijn gekomen. Tot nu toe gaan we er nog van uit van wel.  Uit studies blijkt dat grotere windturbines geen extra gezondheidseffecten met zich meebrengen. Een toename van de afmetingen leidt dus niet tot een toename van de hinder. Alleen het zicht is anders bij een grotere windmolen, waardoor het gevoel kan ontstaan dat de windmolen over je heen torent. Dat kan en dit nemen we ook zeker mee. Op dit moment sluiten wij ons aan bij de Nederlandse milieunormen, en daar staan wij ook achter. Nederlandse gemeenten kunnen hier extra aandacht aan besteden, maar het MER kijkt naar wat er technisch mogelijk is en volgt hierbij de wettelijke normen.

Dat is niet meegenomen. Hier is ook niet zozeer aanleiding voor. Het effect daarvan is namelijk zo klein, dat dit niet een belangrijke bijdrage levert.

De fysieke bouwnormen zijn opgenomen in de harde belemmeringen. Daarbuiten geldt een toetsingskader met verschillende aspecten. Dit is geen harde beperking. Het zou wel kunnen dat een individueel windpark niet door het toetsingskader heen komt. Daarom is dit niet meegenomen als harde belemmering, wel als een minnetje. Verder onderzoek is nodig op concreter niveau, wanneer er sprake is van een bepaald initiatief in de omgeving.

De beschermde natuurgebieden zelf zijn uitgesloten. Voor windenergie geldt daarbij ook dat de wieken daar niet overheen mogen komen. Er moet dus een wieklengte afstand gehouden worden tussen een windmolen en een beschermd natuurgebied.

In het MER-onderzoek is er gekeken naar de opwekpotentie. In principe kun je de opwekking van duurzame energie makkelijk volledig met wind doen, evenals volledig met zon (al heb je, om dezelfde opbrengst met zonne-energie te realiseren, wel veel meer ruimte nodig). Maar wij vinden systeemefficiëntie belangrijk. Hierbij gaan we voor de laagst mogelijke maatschappelijke kosten van de energietransitie. Zowel door Tennet als Enexis wordt een combinatie van zon en wind aanbevolen. Dit is goedkoper en de levering is zekerder. Er wordt dus aangeraden hier een mix van te maken.

Ja, zowel rijkswegen als provinciale wegen.

De ‘no-regret’ taartpunt in de RES valt buiten het MER-onderzoek. Het gaat in het MER over de zoekgebieden voor grootschalige opwek. Wel is er gekeken naar de mogelijkheden van de zones langs de snelweg, in gebied 38. Deze zones hebben dus ook een beoordeling gekregen. De resultaten zijn alleen niet zo duidelijk, omdat dat gebied erg heterogeen is. De vraag is dus in hoeverre je daar binnen het detailniveau van dit PlanMER conclusies uit kan trekken. Dit kan wel straks van dienst zijn voor gemeenten die hiermee aan de slag gaan.

In zoekgebied 38 zijn de zones langs de snelweg samengenomen, om deze toch mee te kunnen nemen in het MER. Dit is een heterogeen gebied. De resultaten van de belemmeringen kaart en landschappelijke analyse spreken voor zich. Voor zoekgebied 38 zegt de analyse niet zoveel, maar  individuele gemeenten kunnen hier wel mee aan de slag. Het biedt een kader.

De details van die methode zijn ons niet bekend. Echter, bijvoorbeeld ongerepte natuurpanorama’s die daarin belangrijk zijn, nemen wij op vergelijkbare wijze mee in de scores (niet binnen ecologie, maar via een negatievere score bij windenergie).

In het planMER-onderzoek zijn  ook de woningen die buiten de MRE liggen meegenomen (de effecten daarop). Maar wat er niet in opgenomen is zijn effecten op milieu binnen MRE door maatregelen in andere RES-sen (regio’s).

We weten dat als er een zonnepark langs een weg geplaatst wordt het geluid verder zal reiken t.o.v. een zonnepark langs grond. Uit onderzoek blijkt echter dat diteen klein effect is en heel plaatselijk. Wij vinden het niet passen bij het detailniveau van het PlanMER. We zien het wel als een aandachtspunt. Wanneer we het hebben over de inrichting van een zonnepark; dan kan hier rekening mee gehouden worden d.m.v. afstand houden, beplanten etc.

De zoekgebieden in de concept RES 1.0 zijn in regionaal verband tot stand gekomen, met als uitgangspunt dat we kijken waar het in de regio het meest logisch is om grootschalige duurzame energie-opwekking te realiseren. De draagkracht van het landschap en de landschappelijke inpassing en de kansen in relatie tot andere gebiedsopgaven zijn hierbij leidend. Bij grensoverschrijdende zoekgebieden gaan gemeenten hierover vervolgens met elkaar in overleg en worden de vervolgstappen met elkaar afgestemd. 

Door de komende jaren vol in te zetten op energiebesparing en daarmee zo snel mogelijk te beginnen, willen we voorkomen dat onze regionale opgave voor duurzame energie-opwek en de warmtetransitie nog groter wordt dan ze al is. De rol van de regio en de gemeenten hierbij is om hierin het initiatief te nemen en te faciliteren, stimuleren en regisseren. Hierbij wordt rekening gehouden met landelijke ontwikkelingen en acties op het gebied van besparing. Er wordt, samen met de betrokken partijen, gewerkt aan besparingsplannen voor de doelgroepen Wonen, Bedrijven en Maatschappelijk Vastgoed.

Veel gemeenten zijn al bezig met initiatieven om het gedrag van mensen te beïnvloeden. Bijvoorbeeld via een project als de Groene Zone waarmee inwoners volledig ontzorgd worden bij de aanschaf van zonnepanelen.

Aan het totale energieverbruik van Mobiliteit wordt in MRE 6,3 TWh verbruikt. Het trekkerschap voor de energie-opgave voor Mobiliteit ligt echter bij het Rijk en de ‘Klimaattafel mobiliteit’ en daarmee niet bij de regio.

Wij hebben ook in de MRE de grootverbruikers in beeld. Dit zijn provinciale inrichtingen en vallen dus onder provinciaal gezag. In 2019 zijn alle provinciale vergunningen aangepast en worden de energiebesparingsactiviteiten meegenomen. Overigens vallen industriële activiteiten niet onder de focus van de RES; voor de aanpak van de verduurzaming van de industrie lopen andere trajecten.

In de RES ligt voor het onderdeel Wonen de focus op woningcorporaties en particuliere woningeigenaren. Deze groepen zijn namelijk het grootste qua aantal woningen waardoor de grootste besparingswinst te behalen is. Ook wordt gedifferentieerd per woningtype. Veel woningcorporaties hebben al grote stappen gezet in aanpakken per type woning.

Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) heeft hier een berekening voor gemaakt, maar de details zijn niet gedeeld met de regio’s. Het PBL gaat er bij de berekening van uit dat deze ingerekende besparing in ieder geval wordt gerealiseerd, onder andere door het zuiniger worden van apparaten. De besparing die gerealiseerd wordt in het kader van de RES mogen wij niet meetellen in ons  bod voor op te wekken duurzame elektriciteit richting het Rijk.

Bij monitoring bij het onderdeel Besparing kun je twee onderdelen onderscheiden:

  • Het effect van de maatregelen door het verminderen van het energieverbruik en daarmee CO2-reductie. Hiervoor blijft de klimaatmonitor de beste insteek. Regionaal onderzoeken we of we hier de gemeenten mee kunnen ontzorgen. Het meten van het effect van de activiteiten in de energietransitie is bij besparing erg lastig, omdat de gemeenten geen zicht hebben op de vele variabelen. 
  • Het registreren van activiteiten en aanpakken van gemeenten. Deze monitoring is lastiger, omdat het de beweging moet vastleggen waar gemeenten slechts een faciliterende rol in hebben. Ter illustratie: een inwoner die direct een aannemer inschakelt om te isoleren, komt nergens in de systemen voor, maar is wel onderdeel van de beweging.

Voor een goed voorbeeld kijken we hier zeker ook naar de tools die landelijk en provinciaal worden ontwikkeld. Als deze verder uitgewerkt zijn zullen we kijken of en op welke manier we de activiteiten kunnen monitoren.
Het meten van de informatie moet wel daadwerkelijk iets bijdragen aan de mogelijkheden om te sturen op de opgave en qua capaciteit behapbaar zijn. Anders weegt de meerwaarde van het meten niet op tegen de kosten.

Vanuit het Rijk hebben we als regio voor de RES de opdracht gekregen om te focussen op de thema’s Gebouwde omgeving en Elektriciteit. Het trekkerschap voor de andere thema’s (klimaattafels), zoals mobiliteit en industrie, ligt bij andere partijen. Het is belangrijk voor gemeenten om te kiezen voor een integrale aanpak en meerdere opgaven te combineren.

De focus van de RES voor het onderdeel energiebesparing ligt op drie doelgroepen, namelijk Wonen, Bedrijven en Maatschappelijk vastgoed. In het kader van de RES hebben we modules opgesteld om gemeenten te ondersteunen in hun acties richting bewoners, woningcorporaties, bedrijven en maatschappelijke organisaties. Dat gebeurt in nauwe samenwerking met de verschillende doelgroepen en stakeholders. Op basis van succes- en faalfactoren wordt een gerichte aanpak geformuleerd, rekening houdend met de variëteit aan doelgroepen. Tussen regio’s wordt er ook actief kennis uitgewisseld om te leren van elkaar.

De circulaire economie past niet binnen de focus van de RES, maar er wordt wel via andere trajecten aan gewerkt. In Nederland hebben we de ambitie om in 2050 volledig circulair te zijn. Dit komt dus terug in ander programma’s, landelijk en lokaal.

Handhaving op het gebied van besparing bij bedrijven wordt gedaan door de Omgevingsdienst volgens de energie-informatieplicht.

Besparing zorgt voor comfortabeler wonen. Daarnaast besparen mensen energie en geld.

Dit zijn afspraken en mogelijkheden voor gemeenten. In het Energieakkoord uit 2013 heeft het Rijk met Woningbouwcorporaties afgesproken dat woningen voor eind 2021 gemiddeld een label B hebben. Verder is het klimaatakkoord uit 2019 de startmotor voor de warmtetransitie. Daarnaast maken gemeentes prestatieafspraken. Woningcorporaties lopen, in het algemeen, vooruit op het verduurzamen van woningen. Ze worden wat dat betreft dus al aangemerkt als startmotor in de warmtetransitie. Het is belangrijk om dit stapsgewijs op te pakken. De woningcorporaties willen immers niet de sociale huurder mee laten betalen voor de energietransitie. Deze mensen hebben vaak gemiddeld al minder te besteden.

De gemeente kan bijvoorbeeld faciliteren door middel van het instellen van een duurzaamheidslening. Ook is er landelijk de ‘Energiebespaarlening’. Op lokaal niveau zal hier verder op worden ingegaan in de Transitievisie warmte. Betaalbaarheid kan een (belangrijke) wegingsfactor zijn in de transitievisie

Gedragsverandering is bewustwording creëren en de juiste communicatiestijl inzetten voor de juiste doelgroep en ook handelingsperspectief bieden en weerstanden wegnemen. Gemeenten kunnen hier zeker een belangrijke rol in spelen. Dit is uiteindelijk belangrijk om bijvoorbeeld het uitvoeren van de transitievisie warmte te doen slagen.
Praktisch kan de gemeente bijvoorbeeld lokale energiecoöperaties ondersteunen om lokaal energiescans uit te voeren.

Dit kan deels door bewustwording en deels financieel mogelijk maken.
Financieel mogelijk maken kan b.v. met een verzilverlening; ouderen wonen al lang in een woning en hebben overwaarde op de woning. Ze zouden dit kunnen investeren. De lening wordt afbetaald op het moment dat het huis wordt verkocht. Daarnaast kan de gemeente bewustwording creëren; zoals communicatie over het denken aan de toekomst van bijvoorbeeld kleinkinderen. Tot slot leidt isolatie tot meer wooncomfort

In de RES 1.0 zijn alle modules opgenomen. Maar stel hierover vooral lokaal vragen  bij uw gemeente.

Voor nieuwbouw zijn er al strenge eisen wat betreft isolatie en gasloos bouwen. Er is met name veel winst te behalen met energiebesparing in de bestaande bouw. In de modules in de RES 1.0 wordt daarom m.n. daarop ingezet.

Dit is een heel belangrijk onderdeel, want door isolatie bespaar je energie. Alle energie die niet nodig is, hoeft niet te worden opgewekt.

De MRE zet in op het in beweging krijgen van inwoners om energie te besparen. Hiermee sluiten we aan bij de leefwereld van de inwoners en de leerlessen die zijn gedaan van eerdere energiebesparingsprojecten sinds de blok-voor-blok aanpak. Verduurzamen gaat voor de meeste mensen in kleine stappen met een ‘bouwstop’ tussen maatregelen. Vele kleine maatregelen maken samen grotere stappen.

Er is bewust gekozen om (vooralsnog) geen besparingspercentage centraal te zetten. Het besparingspercentage is per individuele woning of bedrijf verschillend en is achteraf niet te meten in relatie tot de genomen maatregelen. Voorop staat het daadwerkelijke gesprek met belanghebbenden dat ze consequent stappen moeten zetten naar een steeds duurzamer bedrijf, woning of kantoorpand.

De focus in de RES 1.0 voor het onderdeel bedrijven ligt op de verduurzaming van bedrijventerreinen en kantoorgebouwen. Kantoorgebouwen (groter dan 100m2 moeten per 2023 voldoen aan energielabel C. Bedrijven met een energieverbruik groter dan 50.000 kWh of 25.000 m3 gas zijn verplicht om energiebesparende maatregelen door te voeren en daarover te informeren. De Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant en de gemeenten gaan daarop handhaven. Industrie en industriële processen vallen buiten de focus van de RES; hier wordt via andere sporen vanuit de landelijke Klimaattafels op ingezet.

De RES biedt een strategisch kader voor gemeentelijke plannen  voor energiebesparing. Dit doen we door kennis te delen en te borgen en waar mogelijk samenwerkingen en aanpakken te faciliteren, in samenwerking met partijen als woningcorporaties en lokale energiecoöperaties. De handvatten vanuit besparing zijn in de RES 1.0 uitgewerkt in verschillende modules waar gemeenten aan kunnen deelnemen of waar ze op kunnen besluiten te gaan samenwerken. Uiteindelijk staan gemeenten wel zelf aan de lat om het initiatief te nemen. Om energiebesparing dus een succes te laten worden moet het onderdeel worden van gemeentelijk beleid en de daar op volgende uitvoeringsplannen.

De kostprijs en opbrengsten van de verschillende duurzame energiebronnen zijn terug te vinden in de factsheet Elektriciteit van het Nationaal Programma RES.

Dit kan elke gemeente in haar lokaal beleid apart opnemen. Vanuit de RES worden hier geen verplichte kaders voor gegeven.

Gemeenten nemen het verplicht ontmantelen van de installaties van wind- en zonneparken op in de anterieure overeenkomst met de parkeigenaar. Die geeft óf een bankgarantie af, óf er wordt de bepaling in de anterieure overeenkomst opgenomen dat een voorziening wordt opgebouwd om het zonne- op windpark te ontmantelen aan het einde  van de looptijd van de vergunning. Vanaf 10 jaar voorafgaande aan de einddatum van de looptijd van de vergunning moet de parkeigenaar elk twee jaar aan de gemeente moet aantonen dat de benodigde reservering wordt opgebouwd. De verplichte aangroei van die reservering gaat dus in de laatste 10 jaar jaarlijks van het exploitatieresultaat af.

Dit heeft te maken met dat we gaan voor de laagst mogelijke maatschappelijke kosten. Voor Enexis is de mix tussen zon en wind erg belangrijk. Het wordt heel duur om ons te richten op alleen zonne- of alleen windenergie. Relatief gezien waait het hier minder hard dan aan de kust, maar betekent niet dat het onlogischer is op deze plek. Windenergie is hier nog steeds efficiënter dan zon, en dus kunnen we hier nog steeds een groot deel van onze opwek mee realiseren. De verhouding tussen wind en zon is erg belangrijk. Een mix is sowieso goedkoper dan wanneer we ons alleen op zon zouden richten.

Deze zijn niet meegenomen omdat het proeven zijn. We kijken naar beproefde technieken.

2030 is de termijn waar rekening mee gehouden wordt. Dit betekent dat na 2025 pas  gebouwd gaat worden. Tot 2025 besteden we aan het traject van vergunningen, bestemmingsplannen (wijzigen); alles wat nodig is om de bouw mogelijk te maken.

We hebben verschillende stappen genomen om te komen tot de bouwstenen van de RES. Om de millieubelangen goed te kunnen laten meewegen is een planMER-onderzoek uitgevoerd. Vervolgens is de concept RES 1.0 voor zienswijzen voorgelegd aan alle gemeenteraden en de besturen van provincie en waterschappen. Ook zijn reacties opgehaald bij de stakeholders, zoals in onze Adviesgroep RES. We hebben dus niet alleen gekeken naar de milieueffecten, maar vooral ook naar draagvlak en de kansen om de energieopgave te verbinden aan andere opgaven in de regio.

Op basis van al deze input is in juli 2021 de voorlopige versie van de RES 1.0 opgesteld en vrijgegeven door het Portefeuillehoudersoverleg energietransitie (met alle 21 wethouders energie) en de Stuurgroep RES (waarin ook provincie, waterschappen en Enexis deelnemen). Eind september 2021 wordt de definitieve RES 1.0 door het portefeuillehoudersoverleg en de Stuurgroep RES vrijgegeven, waarna de besluitvorming plaatsvindt door de gemeenteraden en de besturen van provincie en waterschappen.

Dit onderwerp komt aan bod in het hoofdstuk Warmte.

We zijn ook gevraagd om een doorkijk te maken naar andere bronnen. In het vervolg van deze RES gaan we zeker aan slag om ook naar andere alternatieven te kijken. Tot aan 2030 kijken we naar wind en zon om onze bijdrage te bepalen.

Uitgangspunt voor de RES is de opwekking van energie via zon- en windparken: hiermee zijn de klimaatdoelen haalbaar. Kernenergie is geen oplossing voor de korte termijn. Voor nieuwe concepten van kernenergie (zoals op basis van thorium als splijtstof in plaats van het gebruikelijke uranium) is nog veel onderzoek nodig. Thoriumreactoren zijn nog nergens commercieel gerealiseerd; volgens Nederlandse deskundigen kan dat nog wel enkele decennia duren. Het is dus praktisch onmogelijk om voor 2030 commerciële thoriumreactoren in bedrijf te hebben, en zelfs 2050 lijkt lastig haalbaar. Zie ook de factsheet Elektriciteit.

Naar productie, toepassing en gebruik van biogas wordt gekeken vanuit de werkgroep warmte, omdat de toepassing warmte gerelateerd is.

Hier hebben we in onze ruimtelijke analyse nadrukkelijk aandacht voor.

De kosten voor het verzwaren van de netinfrastructuur worden inderdaad bekostigd vanuit de belastinginkomsten.

Binnen de MRE-regio is alles relatief dichtbij. Zeker als je dit vergelijkt met waar op dit moment onze energie wordt opgewekt. Uiteindelijk moeten we naar een slim systeem waarbij we de afstand tussen vraag en opwek zo klein mogelijk maken, binnen de beschikbare oplossingen.

Het is inderdaad het meest efficiënt als de energie zoveel mogelijk wordt gebruikt in de buurt van waar de energie wordt opgewekt, en in de plannen is dit ook zoveel als mogelijk het uitgangspunt.

Er is geen verplichting wat betreft de grootte van een windmolen. Dit hangt af van de locatie van de windmolen.

Schaliegas is erg controversieel. Hier word niet meteen naar gekeken, zeker niet als we nog voldoende aardgas hebben om af te bouwen naar hernieuwbare bronnen.

Helaas wordt grootverbruik van energie door bedrijven zelfs gestimuleerd  doordat de prijs van elektriciteit verlaagd wordt als er meer gebruikt wordt. Dit is een landelijk-politieke keuze. Deze bedrijven worden aan de andere kant wel weer aangespoord om te besparen volgens de energie-informatieplicht waar wel sprake is van boetes als niet wordt voldaan aan de besparingseisen. Vaak vallen deze bedrijven onder het Europese Energie Verordening (EED) - die worden door de Rijksdienst voor Ondernemerschap (RVO) gecontroleerd.

Voor wat zonnevelden op daken betreft, klopt dit. Dit is echter wel afhankelijk van de wil van deze bedrijven. Dit kan met de invoering van nieuwe regelgeving ook bij industriële complexen vereist worden, maar bij andere bedrijven nog niet. Er wordt hier met VNO-NCW ook aan gewerkt, en met de lokale bedrijvenverenigingen. Windmolens mogen niet te dicht bij stedelijk gebied worden geplaatst en komen hierdoor zelden op bedrijventerreinen terecht.

Het gaat eigenlijk andersom. Wij maken een strategie met de RES. Dat betekent dat in sommige gebieden mogelijkheden komen voor zonneweides en in andere gebieden niet. Dat maakt de beperking. We monitoren wat er gerealiseerd wordt.

Ja, dit is onderdeel van de no regret-maatregelen en wordt samen met Rijkswaterstaat opgepakt.

We streven ook naar zoveel mogelijk zon op dak. Die opwek is echter niet voldoende. De landelijke opdracht voor opwek van 35 TWh houdt al rekening met veel zon op dak. De landelijke opgave van 35 TWh komt daar dus bovenop.

In de RES 1.0 wordt het aftoppen (aansluiten op bijv. 70% van het productievermogen) benoemd als maatregel voor systeemefficiëntie. Dit klinkt gek, omdat slechts 70% van het totale productievermogen (100%) wordt gebruikt. Dat zit zo: Op het moment dat je het volledige productievermogen gebruikt, betekent dit dat producenten van duurzame energie, altijd, ook tijdens een piek in de opwek al hun energie kunnen terugleveren aan het net. De hoogste pieken, op erg zonnige en/of winderige dagen, treden doorgaans slechts een handvol keren per jaar op. Dat betekent dat de capaciteit van het elektriciteitsnet gedurende de rest van het jaar niet volledig wordt gebruikt. Door het aftoppen van deze hoogste pieken, naar bijvoorbeeld 70% kan het elektriciteitsnet veel efficiënter gebruikt worden. Je mist jaarlijks dat handjevol keren dat er een pieklevering ontstaat (enkele procenten van de jaarlijkse energieproductie), maar daardoor kan het net naar verwachting tot 30% meer capaciteit aan duurzame opwekinstallaties aan. Het aftoppen heeft dus meer te maken met het grillige aanbod van zon- en windenergie (piekmomenten), dan met de grootte van de zonnevelden of de hoeveelheid windmolens. 

Voor de opwek van duurzame energie zoeken we in de regio steeds naar nieuwe en meer efficiënte toepassingen en innovaties. Het ontwikkelen van hoogbouw met nul-op-de-meter is lastiger dan bij grondgebonden woningen. Per wooneenheid heb je namelijk minder dakoppervlakte voor het plaatsen van zonnepanelen. Om de benodigde oppervlakte te vergaren wordt gekeken naar de gevel van het complex. De in 2018 opgeleverde appartementen van “De Willem” en “De Zwijger” betreffen de eerste vijflaags nul-op-de-meter appartementencomplexen in Nederland. Als regio zijn we trots dat dit in onze regio is gerealiseerd en bouwen we verder op de kennis en ervaring die is opgedaan bij dergelijke projecten.

We zoeken in de regio naar mogelijkheden voor windturbines en zonnepanelen in combinatie met andere functies. Niet alleen grootschalige zonnedaken staan hoger op de zonneladder, maar ook bijvoorbeeld een combinatie van zonnepanelen boven parkeerplaatsen. Er worden in de regio ook onderzoeken uitgevoerd voor concrete locaties, om te beoordelen of zonnepanelen daar boven parkeerplaatsen gerealiseerd kunnen worden. Voor kleine windturbines is het echter wat complexer. Kleine windturbines leveren in de regio vaak onvoldoende energie, om de turbine rendabel te laten zijn en om de energie nodig voor productie te compenseren.

Deze specifieke oplossing valt buiten het detailniveau van de RES en het MER, maar daar waar lokale wensen zijn is hier ruimte voor. We gebruiken de kennis uit de regio om middels innovaties nieuwe oplossingen mogelijk te maken.

Voor vliegverkeer gelden diverse beperkingsvlakken. Daarbij worden enkel de zogenaamde funnels als harde beperking opgenomen, omdat de bijbehorende bouwhoogtebeperking zorgt voor het uitsluiten van de bouw van windturbines. In de toetsingsvlakken zal eerst toestemming verkregen moeten worden om in het betreffende gebied windturbines te bouwen. In de zoekgebieden die in de zogenaamde funnels liggen kunnen geen windturbines gerealiseerd worden en is er alleen potentie voor zonneparken.

Dit is een terechte constatering. Uitgangspunt in de RES is om een zorgvuldige afweging te maken voor windturbineparken en zonneparken. Denk aan maximaal gebruik maken van de zonneladder en te zoeken naar de no regret-maatregelen. Uiteindelijk zal een combinatie van vormen als windturbineparken, zonnevelden en grootschalige zonnedaken nodig zijn.

Daar houden we zeker rekening mee. Nu al bij planvorming, maar ook later bij de realisatie van een windturbinepark. De Metropoolregio Eindhoven heeft namelijk een milieueffectrapport (planMER) laten opstellen ter onderbouwing van de zoekgebieden voor grootschalige zonnevelden en windturbines. Het planMER helpt om alle (ruimtelijke) belangen en claims zichtbaar te maken en onderling af te wegen, wat de regio helpt om zorgvuldige locatiekeuzes te maken voor windturbines. Een belangrijk onderwerp in het planMER is ecologie, waar ook soortenbescherming deel van uitmaakt. Hierbij onderzoeken we drie verschillende beschermde soortgroepen: effect op broedvogels, effect op wintervogels en effect op overige beschermde soorten.

Bovendien kunnen zogeheten mitigerende maatregelen getroffen worden. Mitigerend betekent het (gedeeltelijk) voorkomen of verzachten van negatieve effecten. De eerder genoemde zorgvuldige locatiekeuze is daar aan de voorkant een voorbeeld van. En op het moment dat er een concreet windinitiatief is moet er nog een gedetailleerde project-m.e.r. worden uitgevoerd. Daarbij wordt in meer detail onderzocht wat de effecten op bijvoorbeeld ecologie zijn en welke mitigerende maatregelen getroffen kunnen worden. Denk hierbij ook aan technische beperkingen, zoals de stilstandvoorziening. Daarnaast kunnen eisen gesteld worden aan de opstelling van het windpark of aan de hoogte of het aantal windturbines passend bij dat specifieke gebied.

Europese en nationale wetgeving schrijven voor dat plannen en besluiten die activiteiten met potentieel aanzienlijke milieueffecten mogelijk maken, de m.e.r.-procedure of m.e.r.-beoordelingsprocedure wordt doorlopen. Voor de RES 1.0 hebben we een planMER uitgevoerd, waarin de beoordeling van de gevolgen op het milieu van windturbines en zonnevelden in de RES op hoofdlijnen worden beoordeeld. Voordat een windturbinepark gerealiseerd wordt moet een project-m.e.r. worden uitgevoerd die specifiek en gedetailleerd ingaat op milieueffecten op de locatie waar een ontwikkeling geprojecteerd is. Een van de thema’s die binnen een project-m.e.r. onderzocht kan worden is gezondheid. In het planMER RES-MRE is dit aspect op hoofdlijnen beoordeeld. In een project-m.e.r. kan dit in het specifieke plangebied beoordeeld worden. Om te helpen bij het maken van keuzes beschrijft het MER bovendien alternatieven, die op verschillende ontwerpprincipes gebaseerd zijn. Hierbij kan ook een nul-alternatief geformuleerd worden die de situatie beschrijft als het project niet gerealiseerd wordt.

In het kader van de RES hebben we een planMER-traject doorlopen, waarin we zorgvuldig naar de zoekgebieden hebben gekeken die uit de eerste analyse naar voren zijn gekomen. Er is onderzoek gedaan naar de milieueffecten van de keuze van bijvoorbeeld, wind- en zonne-energie in de gebieden. Aan de PlanMER was ook een inspraakprocedure gekoppeld.

Bij het maken van plannen voor het plaatsen van windturbines in Nederland spelen geluidhinder en andere vormen van hinder voor omwonenden een belangrijke rol in het gesprek daarover.

Geluidbeleid in Nederland
Om nadelige gezondheidseffecten als gevolg van geluid te voorkomen zijn in Nederland normen opgesteld die een bepaalde kwaliteit van de leefomgeving waarborgen. Tegelijkertijd wordt er een zekere mate van hinder geaccepteerd en geven deze normen aan welke mate van hinder acceptabel is. Lees op de website van RIVM meer over het geluidbeleid in Nederland. Het RIVM schreef in juni 2020 de publicatie ‘Motie Schonis en de WHO-richtlijnen voor omgevingsgeluid (2018): Het doel heiligt de middelen’ over de mogelijkheden om het huidige geluidbeleid in Nederland te verbeteren op basis van nieuwe inzichten van de WHO over de gezondheidseffecten van geluid.

Geluid van windturbines
Het RIVM publiceerde in oktober 2020 een rapport (in het Engels, vertaling wordt binnenkort verwacht) over het effect van geluid van windturbines op de gezondheid van omwonenden, in samenwerking met Mundonovo sound research. Voor dit rapport is grondig gekeken naar de wetenschappelijke literatuur over het effect van windturbinegeluid op hinder, slaapverstoring, hart- en vaatziekten en de stofwisseling. Ook is bekeken wat bekend is over hinder door het zicht op windturbines en andere factoren die niet met geluid te maken hebben, zoals het lokale besluitvormingsproces.

Uit de studie blijkt dat er hinder optreedt voor omwonenden als gevolg van het geluid van de windturbines: hoe sterker het geluid (in dB), hoe groter de hinder ervan. ‘Laagfrequent geluid’ (lage tonen/bromtonen) zorgt daarbij niet voor extra hinder in vergelijking met ‘gewoon’ geluid, zo bleek uit de literatuur.

Voor andere gezondheidseffecten zoals slaapverstoring, hart- en vaatziekten en de stofwisseling zijn de resultaten van wetenschappelijk onderzoek niet eenduidig: deze effecten hangen niet duidelijk samen met het geluidniveau, maar soms wel met de hinder.

Ten slotte laat de literatuur zien dat omwonenden minder hinder ondervinden van de windturbines als ze betrokken worden bij de plaatsing ervan, er (financieel) voordeel bij hebben of controle kunnen hebben (zoals een knop om de turbine stil te zetten).

Geluidgevoelige objecten (woongebouwen) zijn beschermd door de eisen vanuit het Activiteitenbesluit. De effectieve afstand tussen windturbines en woningen waarbij aan de geluidsnormen wordt voldaan is afhankelijk van het type windturbine, de meteo-omstandigheden en het terrein. Daarvoor wordt voor geluid een vuistregel gehanteerd van 400m tussen windturbines en geluidgevoelige objecten.

In het Klimaatakkoord is het doel opgenomen dat in 2030 de CO2-uitstoot met 49% is afgenomen ten opzichte van de uitstoot in 1990. In 2050 moet de uitstoot met 95% verminderd zijn. Voor de elektriciteitssector is hiervoor het doel gesteld dat de elektriciteitsproductie uit hernieuwbare bronnen wordt opgeschaald naar 70% van de totale opwek, ofwel 84 TWh in 2030. Van de 84 TWh aan grootschalige hernieuwbare elektriciteitsproductie in 2030 wordt 49 TWh gerealiseerd door een uitbreiding van productie van windenergie op zee. Er is dus nog 35 TWh aan grootschalige hernieuwbare elektriciteitsproductie op land nodig.

De verschillende onderdelen van een zonnepaneel zijn grotendeels recyclebaar en recyclen hiervan gebeurt ook.

Windturbines kunnen al voor 85% tot 90% worden hergebruikt. De meeste onderdelen van een windturbine - de fundering, toren, onderdelen van de versnellingsbak en generator - zijn recyclebaar en worden als zodanig behandeld. Windturbinebladen (de wieken) vormen een specifieke uitdaging. Windturbinebladen zijn gemaakt van composietmaterialen die de prestaties van de windturbine verbeteren door lichtere en langere bladen mogelijk te maken. De complexiteit van dit composietmateriaal vereist specifieke recyclingprocessen.

Toch zoekt de windsector naar alternatieve mogelijkheden om het materiaal van de windturbinebladen te hergebruiken. De windindustrie werkt samen met de chemische en samenstellingsindustrieën om effectieve manieren te vinden om dit te doen. De eerste generatie windturbines raken nu aan het einde van hun levensduur en worden vervangen door moderne windturbines.

Op dit moment is de belangrijkste technologie voor het recyclen van composietafval via co-verwerking van cement. Daarbij worden grondstoffen voor de productie van cement gedeeltelijk vervangen door de glasvezels en vulstoffen in de composiet. De organische fractie vervangt steenkool als brandstof voor de cementproductie. Dit vermindert ook de uitstoot van CO2 bij het maken van cement.

Bron: Rijksoverheid (windopzee.nl)

We onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om zo veel mogelijk grootschalige daken op termijn vol te kunnen leggen met zonnepanelen. Ook de mogelijkheden om dergelijke voorwaarden aan de voorkant te verankeren worden hierbij meegenomen. We geven ook randvoorwaarden mee aan het Rijk.

Lange tijd was het niet mogelijk om zonnepanelen te plaatsen op rijksmonumenten. Inmiddels is plaatsing van zonnepanelen, onder voorwaarden, mogelijk op een groot aantal rijksmonumenten. De panelen mogen nu op de daken van rijksmonumenten geplaatst worden, mits deze het aanzien (beeld) van het monument niet ernstig verstoren.

We zien in de SDE+ beschikkingen veel beschikkingen voor zon op bedrijfsdaken. Grootschalige opwek op (agrarische) bedrijfsdaken bedraagt zo’n 25 % bij aan het totale bod in de RES 1.0.

Dit is 11.000.000 tot 15.000.000 m2 (netto dakoppervlak).

Op dit moment is het niet verplicht om zonnepanelen op daken te plaatsen. We onderzoeken de mogelijkheden om zon op dak te stimuleren en doelgroepen aan te zetten/te bewegen tot besparing en duurzame opwek van energie.

Volledige vraag:
In de RES wordt rekening gehouden met 0,28 TWh, die gaat worden opgewekt in situaties volgens de zonneladder stap 1 t/m 3. (De 'no-regret' maatregelen). Kan dit niet meer zijn? En hoe is deze 0,28 TWh bepaald?  Volgens ZLTO is er namelijk veel meer potentieel dan deze 0,28 TWh.

  • Hoeveel potentieel (m2 'grote daken') is er aanwezig in de MRE-regio?
  • Wat zijn de beperkingen om dit potentieel beter te benutten?
  • Hoeveel panelen moeten er op een dak geplaatst worden om dit als grootschalige opwek mee te kunnen tellen?

Antwoord:
Er wordt vanuit de RES gekeken naar de afmetingen van het dak. Een dak wordt geschikt bevonden voor grootschalige opwek bij een oppervlakte groter dan 500m2. Het gaat daarom vrijwel altijd om grote bedrijfsdaken, waaronder agrarische daken waar de ZLTO in meer detail naar heeft gekeken.

De grootste bijdrage van de no-regret maatregelen komt van grootschalige daken, maar ook PV-systemen langs de snelweg, taluds of op stroken langs (militaire) vliegvelden worden meegeteld. Voor de realisatie hiervan hebben wij contact met Defensie en Rijkswaterstaat, aangezien zij zeggenschap hebben over deze gronden.

Om de potentiële opwek door PV-systemen op grote, schuine en platte daken binnen onze regio te berekenen, hebben we een aantal aannames moeten doen met betrekking tot de geschiktheid van daken. Zo kwamen wij op een potentiële opwek van ruim 0,7 TWh bij realisatie van dit deel van de no-regret maatregelen. Een deel hiervan is al gerealiseerd of zit in de pijplijn. We kunnen in totaal nog 0,28 TWh opwekken door het nemen van no-regret maatregelen.

Daarnaast hebben wij geconstateerd dat er veel belemmeringen zijn voor het vol leggen van grote bedrijfsdaken met PV-systemen. Daar wijden we ook een bijlage van de RES 1.0 aan.  In deze bijlage staat ook een aantal oplossingsrichtingen voor het wegnemen van deze belemmeringen. Met o.a. deze oplossingsrichtingen gaan we aan de slag in de uitvoeringsfase.
 

Kleinschalig zon-op-dak installaties met een vermogen van 15 kWp en minder, worden in het Klimaatakkoord niet meegeteld voor het 35 TWh doel. Met de autonome groei van kleinschalig zon op dak tot ongeveer 7 TWh, is al rekening gehouden in de CO2-doelstellingen. We onderzoeken de mogelijkheden om zon op dak te stimuleren en bewoners aan te zetten/te bewegen tot besparing en duurzame opwek van energie (hoofdstuk besparing).

Met de ‘no regret’-maatregelen (dus zonnepanelen op grote daken, boven niet overdekte parkeerterreinen en zonnevelden op ‘restruimten’ als gebieden bij vliegvelden of bermen en taluds bij snelwegen) verwachten we dat nog circa 0,2 TWh gerealiseerd kan worden. Een deel van de projecten, die te scharen zijn onder no-regret maatregelen, is óf al gerealiseerd óf zit in de pijplijn. Het potentieel aan opwek op grote daken besloeg in onze regio ruim 0,7 TWh.  

Zonnepanelen op bedrijfsdaken vanaf 500 m2 worden meegenomen in de no-regret maatregelen en tellen daarmee mee voor ons bod naar het Rijk voor grootschalige opwek. Bedrijven met kleinere daken worden ook gevraagd bij te dragen, maar  de zonnepanelen op deze daken mogen we niet meetellen in ons bod. Er is al rekening gehouden met een groei van kleinschalige opwek in het vaststellen van de landelijke CO2 doelstellingen.

Er zijn een paar redenen voor: we kunnen niet alles opwekken door “zon op dak”, dus zijn er nog zonneweides nodig. We geven echter wel zoveel mogelijk prioriteit aan “zon op dak”, zoals door de Zonneladder ingegeven.

Waarom liggen daken nog niet allemaal vol? Er zijn allerlei belemmeringen, zoals b.v. een dakconstructie waarvoor zonnepanelen te zwaar zijn of een verkeerde stand van het dak.
Voor zon zijn er verschillende treden van de ladder. De eerste trede is zon op dak. De tweede: braakliggende gronden/pauzelandschappen. We kijken dus eerst naar no regret.

Daar wordt naar gekeken; hierover is ook overleg met onder andere Rijkswaterstaat.

De zonneladder is opgenomen in de RES en is een belangrijk uitgangspunt bij grootschalige opwek en wordt dus toegepast. Deze bestaat uit maatregelen in de volgorde van wat wenselijk is. Daarom is de eerste trede “zon op dak”. De opgave is echter zo groot dat alleen “zon op dak” niet voldoende is. We kunnen en moeten daarom ook volgende treden uit de zonnelader toepassen, echter sturen we in eerste instantie aan op “zon op dak”.

Ja, dat is gedaan. Conform de zonneladder is eerst geïnventariseerd hoeveel zon op dak mogelijk is. Dat hebben we ingebouwd in ons RES-bod richting het Rijk.

Dit is een mogelijkheid. Gemeenten kunnen zelf een zonneweide ontwikkelen en exploiteren.

Beschermde natuurgebieden (Natuurnetwerk Nederland, waaronder alle Natura 2000-gebieden) worden uitgesloten voor grootschalige opwek. Er is een kleine uitzonderingsmogelijkheid voor windparken langs grootschalige infrastructuur: als deze enkel te realiseren zijn wanneer zij voor een klein gedeelte in Natuur Netwerk Brabant staan is maatwerk mogelijk.

Er zijn proeven om dergelijke toepassingen van zonneparken te onderzoeken. We houden dergelijke ontwikkelingen in de gaten. We hebben in de RES bovendien nadrukkelijk aandacht voor het concept van meervoudig ruimtegebruik en innovatie. Op het moment dat zonneparken gerealiseerd worden moet onderzocht worden wat de beste inpassing van het gebied is en op welke wijze aandacht besteed wordt aan bijvoorbeeld meervoudig ruimtegebruik.

Dat zijn gebieden/landschappen die met name geschikt zijn om energie op te wekken en waarbij energie-opwek de belangrijkste functie is. Op de kaart met no regret-maatregelen (figuur 4.8) zijn mogelijke energielandschappen aangegeven aan de oostzijde van Deurne en aan de zuidkant van de gemeente Cranendonck.

Bijvoorbeeld daar waar tijdelijk niet duidelijk is wat ermee gaat gebeuren, zoals een voormalige stortplaats.

Uitgangspunt is dat we kijken waar in de regio het meest logisch is om grootschalige duurzame energie-opwekking te realiseren. De draagkracht van het landschap en de landschappelijke inpassing en de kansen in relatie tot andere gebiedsopgaven is hierbij leidend. We hebben geen verdeling afgesproken over de gemeenten.

Er wordt ook naar natuurgebieden gekeken, als er sprake is van ligging direct naast infrastructuur (spoor – en snelwegen). Er zijn overigens bijna geen van dit soort locaties in onze regio. Bufferzones rond natuurgebieden komen ook in aanmerking Beschermde natuurgebieden (Natuurnetwerk Nederland, waaronder alle Natura 2000-gebieden) worden in principe uitgesloten voor grootschalige opwek.

In principe zijn de gebieden groot genoeg en daarom is er ruimte voor weging. Ze worden nu niet allemaal helemaal ingevuld. Dit is o.a. afhankelijk van landschap en mogelijkheden.
 

In het kader van de RES onderzoeken we waar en hoe we het beste duurzame elektriciteit, zoals wind- en zonne-energie kunnen opwekken. Daarbij maken we optimaal gebruik van de beschikbare ruimte en het gezamenlijke elektriciteitsnetwerk. Het uitgangspunt is om de ruimtelijke kwaliteit van onze regio te behouden. De besluiten daarover worden lokaal genomen. Het is niet de bedoeling dat gemeenten nu niets gaan doen in afwachting op de RES 1.0. Wel is het belangrijk om continue de afstemming te houden met de regionale ontwikkelingen. Gemeenten hebben natuurlijk geen identiek beleid. Zo spelen er in landelijke gemeenten andere belangen en ambities dan in stedelijke gemeenten. Ook de mogelijkheden ten aanzien van het realiseren van de energietransitie verschillen per gemeente.

Allereerst kunnen gemeenten bijdragen door in te zetten op de no-regret maatregelen. Alle gemeenten hebben grootschalige daken die voorzien kunnen worden van zonnepanelen. Ook kunnen in elke gemeente in onze regio kansen liggen voor energieopwekking ten dienste van andere opgaven en doelen. Vanwege het detailniveau waarop naar inpassing van deze categorie moet worden gekeken, hebben we de ruimtelijke visualisatie op regionaal niveau in de concept-RES 1.0 achterwege gelaten. Gemeenten kunnen via lokaal beleid invulling geven aan deze categorie. Bovendien kunnen gemeenten naast duurzame opwek bijdragen op de andere thema’s in de RES, zoals besparing en duurzame warmtebronnen.

De zoekgebieden in concept-RES zijn in regionaal verband tot stand gekomen, waarbij is gekeken waar in de regio het meest logisch is om grootschalige duurzame energie-opwek te realiseren.

De RES is een strategische verkenning. O.a. op basis van de resultaten uit het planMER komen we in de RES 1.0 tot een verdere selectie in de zoekgebieden. Na vaststelling van de RES 1.0 door de gemeenteraden worden de aangewezen gebieden verankerd in het omgevingsbeleid van de gemeenten, provincies en waterschappen. De energietransitie is maar één van de vele opgaven die ruimte vraagt in de leefomgeving. De integrale afweging van duurzaamheid met opgaven als de woningbouw, klimaat, gezondheid of ontwikkeling van buitengebieden moet in het omgevingsbeleid worden gemaakt. Zo wordt de invulling van de zoekgebieden steeds concreter. Om uiteindelijk uitgevoerd te kunnen worden, is het nodig de projecten en plannen voor duurzame opwek vast te leggen in beleid en regels voor de leefomgeving. Op basis hiervan verleent de gemeente omgevingsvergunningen. 

De Metropoolregio Eindhoven heeft ervoor gekozen om de milieueffecten van de zoekgebieden grondig te laten onderzoeken via een planMER. In het PlanMER wordt er enerzijds gekeken naar de hoeveelheid energie die duurzaam kan worden opgewekt en anderzijds wat de gevolgen hiervan zijn voor landschap, natuur en leefomgeving. Daarnaast bepaalt Enexis de impact van de plannen op de energie-infrastructuur in een Netimpactrapportage voor de regio. Het RES-bod vertaalt zich dus uiteindelijk naar de investeringen in het elektriciteitsnet die Enexis en TenneT moeten doen om de duurzame opwek aan te sluiten.

Op basis van de input vanuit het PlanMER, de Netimpactrapportage van Enexis en de input vanuit gemeenteraden en stakeholders wordt toegewerkt naar een verdere selectie in de zoekgebieden in de RES 1.0. Systeemefficiëntie is een onderdeel van het afwegingskader dat daarnaast bestaat uit de onderdelen kwantiteit opwek, ruimtelijke inpassing en maatschappelijk en bestuurlijk draagvlak. De keuzes die we maken, analyseren en toetsen we op de genoemde vier onderdelen.
 

Onze visie is om toch te beginnen, stilstaan is namelijk geen optie. Als we niet doorgaan met proefprojecten is doorontwikkeling niet mogelijk. Voor de ontwikkeling van innovatieve oplossingen, zoeken wij actief aansluiting met de Brainport regio.

In de praktijk kiezen inwoners en marktpartijen echter sneller voor bestaande technologieën, omdat dit veiliger is. Wel zijn we continu aan het inventariseren. Ook voor de Transitievisie Warmte in de wijkaanpak gaan wij graag in gesprek met inwoners om input op te halen.

Dit kan inderdaad een prijzige opgave zijn. Bij de ontwikkeling van de gemeentelijke Transitievisie Warmte processen zijn de eindgebruikerskosten belangrijke criteria. Hierin nemen we ook de financiële gevolgen van de verkozen warmteconcepten mee om te zien welke individuele kosten en maatschappelijke kosten/opbrengsten deze gaan opleveren.

Warmte is een belangrijk onderdeel. Voor 2050 moeten 350.000 huizen en 50.000 gebouwen in de MRE-regio goed geïsoleerd worden en voorzien van duurzame warmte en schone elektriciteit. Gemeenteraden stellen daarvoor hun Transitievisie Warmte (TVW) vast met plannen voor het isoleren en/of aardgasvrij maken van deze  gebouwen. De TVW wordt concreet uitgewerkt in uitvoeringsplannen op buurt, wijk, of warmtekavelniveau. In de uitvoeringsplannen besluiten gemeenten over het alternatief voor aardgas.

De eerste stap is dat alle gemeenten in beeld brengen wat per gebied/wijk de meest passende (warmte)oplossing is. Hierbij wordt ook gekeken naar de kosten. Elke gemeente werkt dit uit in de lokale transitievisies warmte- en buurtplannen. U houdt vooralsnog de keuzevrijheid om al dan niet aan te sluiten op bijvoorbeeld een warmtenet.

Jazeker. Er zijn nog wel veel vragen over de potentie van geothermie in onze regio. Verschillende onderzoeken hiernaar lopen nog (zowel van het Rijk als de Provincies).

De energetische potentie en de mogelijkheden van het gebruik van bodemwarmte (ondiep en diep) wordt meegenomen. De eisen die daarbij gelden, onder meer ter bescherming van de omgeving en het milieu, zijn meestal op landelijk en provinciaal niveau vastgesteld. Toepassing van die systemen wordt via vergunningstelsels gereguleerd.

Voor de toekomstige warmtevoorziening worden verschillende bronnen gebruikt. Om deze bronnen te benutten, is in de meeste gevallen elektriciteit nodig. Dit levert op RES niveau een extra elektriciteitsvraag op, die afhankelijk is van de keuzes voor warmtebronnen. Hoe groot de extra elektriciteitsvraag zal zijn is niet op voorhand bekend. Deze keuze wordt inzichtelijk gemaakt in de Transitievisies Warmte. Uiteindelijk zal in de Wijkuitvoeringsplannen de definitieve keuze voor een warmtebron gemaakt worden.

CE Delft berekent een gemiddelde elektrificatie van 25% voor Nederland.

Het totaal energetisch potentieel van duurzame warmtebronnen is 15,6 TWh. Hiervan is 0,5 TWh biomassa en 0,9 TWh biogas.

De mogelijke risico’s van geothermie liggen met name in mogelijke effecten op het grondwater. Bijvoorbeeld verontreiniging door boorfouten, vanwege de aanwezigheid van oude olie- en gasputten, of door thermische effecten.

Ja, er wordt gekeken of dat medium efficiënt toegepast wordt en of dit de optimale toepassing is.

Gemeenten inventariseren lokaal de warmtevraag en de beschikbare warmtebronnen. Als er meerdere gemeenten gebruik willen maken van een warmtebron, dan kunnen we daar regionaal afspraken over maken. Compensatieregelingen horen daar vooralsnog niet bij.

Relevante informatie over aardwarmte is hier te vinden.

Relevante informatie voor woningbezitters staat hier.

Bij nieuwbouw is het een stuk gemakkelijker een huis gasloos te maken, dan bij een bestaand huis. Vanaf het begin van de bouw kan er rekening worden gehouden met bijvoorbeeld de plaatsing van een warmtepomp.

Per 1 juli 2018 zijn nieuwbouwwoningen zonder gasaansluiting de norm. In de transitievisie warmte zal vastgesteld worden welke techniek toegepast gaat worden. Op basis daarvan kan de netbeheerder of een andere partij de benodigde infrastructuur ontwikkelen. 

Hierbij volgen we de landelijke lijn dat bij nieuwbouw gasloos bouwen verplicht is. Waterstof kan pas voldoende geproduceerd worden als een ruimte hoeveelheid groene stroom beschikbaar is. Er is de komende periode nog maar een beperkte hoeveelheid waterstof beschikbaar, en daarbij wordt gekeken naar sectoren waar weinig alternatieven voor waterstof beschikbaar is, zoals in de industrie.

De landelijke aanpak is alleen van toepassing op groen gas (opwaarderen van biogas naar groen gas met aardgaskwaliteit). De aanwezigheid van en mogelijke toepassing en verdeling van biogas maakt wel degelijk onderdeel uit van onze RES. Hier kan dus wel op regionaal en/of lokaal niveau actie gezet worden.

Bodemenergie wordt ook als bron onderzocht in de RES. Zie verder ook de overige vragen onder het thema Duurzame Warmte'.

De overgang van gas naar andere warmtebronnen is niet een overheidstaak, maar wel een overheidsdoel. Het vereist participatie van burgers. Het aardgasvrij maken van uw huis lijkt misschien een hele klus. Maar u hoeft het niet allemaal in één keer te doen: het kan stap voor stap. Meer informatie vindt u onder andere via de onderstaande links.

Het uitgangspunt is dat bij de bestaande woningbouw passende duurzame bronnen en infrastructuur gezocht worden. Als dat niet kan, wordt gekeken of de bestaande woningbouw verduurzaamd kan worden.

Warmte wordt in de RES op 2 niveaus aangepakt: de TVW (duurzaam verwarmen) en RSW (geothermie, biogas, waterwegen). In de RES kijken we naar de wisselwerking tussen beide niveaus. Koeling is met name onderdeel van de Transitievisie Warmte. De invulling hiervan wordt lokaal opgepakt.

Hier komen veel aspecten bij kijken. Bijvoorbeeld of het een collectieve of individuele ketel is. Relevante bijkomende vragen zijn: Waar haal je houtpallets vandaan? Of snoeiafval? En wie mag daarover beslissen? Een pelletkachel kan een goede optie zijn wanneer je in een buitengebied woont en je huis moeilijk te isoleren is. Vooral in de dichtbebouwde omgeving zijn pelletkachels een minder goede optie. Als veel mensen een pelletkachel aanschaffen krijg je een grotere hoeveelheid fijnstof in de lucht. Dit is slecht voor de gezondheid van de omringende bewoners en voor het milieu. Zie verder ook: Pelletkachel of biomassaketel: milieu tips | Milieu Centraal

Groen gas is biogas dat opgewerkt is, met als doel om dezelfde kwaliteit als aardgas te verkrijgen. Biogas komt bijvoorbeeld vrij op stortplaatsen (en wordt vaak afgevangen). Biogas wordt ook geproduceerd door vergisting van bijvoorbeeld mest.

Daar wordt nog steeds onderzoek naar gedaan op landelijk niveau. We weten in Nederland vrij goed wat er in de grond gebeurt en zit. Aanvullend seismografisch onderzoek vindt nu plaats. In onze regio hebben we breuken, waardoor boren mogelijk aardbevingen veroorzaakt. Meer informatie vindt u hier: SCAN onderzoek.

Hierover zijn we nog in discussie. Biomassa kan een goede transitiebrandstof zijn. Voor nu gebruiken we deze omdat het de beste optie is onder huidige omstandigheden, maar later willen overstappen naar andere duurzamere bronnen, wanneer die opties er zijn. We hebben het nu namelijk nodig voor warmtenetten, in b.v. de gemeente Eindhoven. Als, wat het huidige alternatief zou zijn, iedereen een warmtepomp installeert kan het elektriciteitsnet dat niet aan.

Hier is lastig een totale inschatting van te geven. Elke gemeente kijkt naar de eigen mogelijkheden voor verduurzaming van de woningvoorraad. Hiervoor maken de gemeenten lokale transitievisies warmte met uitvoeringsplannen. In de Regionale structuur Warmte is opgenomen  welke regionale bronnen beschikbaar zijn en hoe daarmee omgegaan kan worden.

Wij voorzien op dit moment dat de snelheid waarmee de woningen duurzaam verwarmd worden volgens onderstaande curve verloopt.

Ja, zonneboilers zijn een duurzame warmtebron. De toepassing hiervan is wel lokaal van aard.

Er zijn diverse lokale warmtebronnen. Enkele voorbeelden hiervan zijn: aquathermie, bio-energie, restwarmte van bedrijven, zonneboilers, asfaltwarmte, waterstof en bodemenergie.

Er wordt gewerkt aan open warmtenetten waarop verschillende leveranciers warmte kunnen leveren. Ook wordt er gewerkt aan een nieuwe Warmtewet waarin verschillende zaken, zoals het al dan niet verplicht aansluiten op een warmtenet, wettelijk worden geregeld.

Hoge temperatuur warmtenetten zijn vooral geschikt voor wat oudere, minder goed geïsoleerde gebouwen. Lage temperatuur warmtenetten zijn geschikt voor goed geïsoleerde gebouwen.

In de huidige RES wordt met name uitgegaan van wind- en zonne-energie, omdat dit bewezen technieken zijn voor grootschalige opwek van duurzame energie. Andere technieken zijn nog niet voldoende doorontwikkeld en mogen dan ook niet worden meegeteld in het bod voor 2030. Nieuwe technieken zijn wel relevant voor de periode daarna. De RES wordt elke twee jaar herzien, waarbij bekeken wordt welke technologieën we dan kunnen meenemen.

De RES wordt elke twee jaar herzien. Bij iedere herziening stellen wij de vraag of onze ambities veranderd zijn en of deze bijgesteld moeten worden vanwege de ontwikkeling van nieuwe technologieën. We werken hierin nauw samen met Brainport Development, TU/e en de Metalot campus.

Innovaties hebben tijd nodig; en er moeten al resultaten behaald gaan worden met huidige technologieën. Samen met de gemeenten testen we nieuwe technologieën in de praktijk.

Diverse gemeenten ondersteunen innovatieve ontwikkelingen, bijvoorbeeld in Brainport Smart District. Als burger kunt u hier zelf ook in participeren. Neem hiervoor contact op met uw gemeente.
 

We onderschrijven het belang van opslag van energie. In de RES 1.0 wordt ook een doorkijk gegeven naar het toekomstige energiesysteem. Daarin is benoemd dat opslag en conversie cruciale puzzelstukken zijn van het uiteindelijke CO2 neutrale energiesysteem. Er moet echter nog veel technologische ontwikkeling op plaats vinden. In de RES 1.0 geven we daarom aan dat we inzetten op samenwerking met Brainport Development en kennisinstellingen om de innovatie kracht en technologische ontwikkelingen in de regio te benutten en te versterken.

Samen met Brainport Development verkennen we welke trajecten we samen zouden kunnen oppakken. Denk bijvoorbeeld aan het opzetten van pilots voor de toepassing van waterstof of accu’s als opslagmedium.

Met de regionale energiestrategie zetten we in op diverse sporen: het in beeld brengen van kansrijke locaties voor grootschalige opwek, innoveren (ook op het gebied van energieopslag) en het stimuleren van besparing.

Waterstof is veel moeilijker op te slaan in grote hoeveelheden. Ook brengt dit veiligheidsrisico’s met zich mee. De pilot met Uniper/EON in Rotterdam liet zien dat men in de stad geen enorme waterstoftanks wil plaatsen. Ook is hier veel minder ruimte om de brandstof op te slaan. Met metaal als energiedrager is de opslag compacter.

Er zijn mogelijkheden voor de productie van waterstof of voor de opslag van elektriciteit. Op een aantal plekken in de regio vinden kleinschalige pilots plaats. We houden de ontwikkelingen in de gaten en hebben hierin korte lijntjes met partijen als Brainport Development en TU/e. In de RES 1.0 wordt aan het eind van hoofdstuk 4 uitgebreid ingegaan op de kansen voor waterstof.

In de regionale energiestrategie van Metropoolregio Eindhoven zoeken we actief de samenwerking met partijen die sterk zijn in innovaties. Dit doen we onder andere via het netwerk van Brainport Development.

Onder andere in hoofdstuk 3 van de RES 1.0 gaan we dieper in op het thema innovatie, met diverse voorbeelden. Samen met Brainport Development versnellen en realiseren we projecten van de Brainport Actieagenda.

Daarnaast kunnen gemeenten als launching customer fungeren bij de uitrol van innovatieproducten, zoals lichtgewicht zonnepanelen of dakinstallaties die zonne- en windenergie opwekken.

De opgave van het Rijk is om, vóór 2030, in totaal 35 TWh aan grootschalige opwek met zon en wind te realiseren. Omdat dit bewezen technieken zijn voor grootschalige opwek van duurzame energie. Andere technieken zijn nog niet voldoende doorontwikkeld en mogen dan ook niet worden meegeteld in het bod voor 2030. Nieuwe technieken zijn wel relevant voor de periode daarna. De RES wordt elke twee jaar herzien, waarbij bekeken wordt welke technologieën we dan kunnen meenemen. We werken hierin nauw samen met Brainport Development.

De transportcapaciteit in Zuid-Oost Brabant is beperkt en in sommige gebieden in de regio is er helemaal geen transportcapaciteit beschikbaar. Het vereist forse investeringen in onder meer het middenspanningsnetwerk en het hoogspanningsnet. De verwachting van de netbeheerders is dat de investeringen in de regio Eindhoven, die nodig zijn om de ambities uit de RES te realiseren, vrijwel allemaal vóór 2030 kunnen worden gedaan. Alleen voor de omgeving van de Kempengemeenten is vooralsnog de verwachting dat deze uitbreidingen na 2030 kunnen worden gerealiseerd. Het is nog te vroeg om te concluderen dat de ambities in de RES MRE daarmee in gevaar komen.

Op de middellange termijn kan de netschaarste worden beperkt door slimme keuzes te maken bij de uitwerking van de RES. In de huidige plannen is het aandeel zon groter dan wind. Wanneer dit meer in balans wordt gebracht, beperken we de netschaarste in de regio. Ook de locatie van de zoekgebieden, potentiële plekken voor wind en zon, ten opzichte van elkaar en ten opzichte van de bestaande verdeelstations is van invloed. Hoe korter de afstanden, hoe beter.

Op de langere termijn kunnen ook alternatieven voor directe aansluiting op het elektriciteitsnet worden ontwikkeld. Zoals het tijdelijk opslaan van energie en/of het direct leveren van energie aan gebruikers zonder gebruik te maken van het net van de netbeheerders.    

Netschaarste is een regionaal probleem, maar kan lokaal problemen opleveren.

Netschaarste vertraagt het tempo waarin projecten voor duurzame opwek van energie kunnen worden gerealiseerd. Anderzijds stimuleert het de netbeheerders, overheden en marktpartijen om goed te bekijken welke uitbreidingen van het elektriciteitsnet het meeste rendement opleveren voor de maatschappij. 

Energie besparen is en blijft topprioriteit. De energie die we besparen, hoeven we ook niet op te wekken. Hoe minder vraag naar energie, hoe minder belasting voor het elektriciteitsnet. Zo blijft de netschaarste enigszins beperkt.

Nee. Het benadrukt wel dat gemeenten, netbeheerder, betrokkenen en inwoners goed moeten samenwerken. Er zijn afspraken nodig om die 0,4 TWh te halen.

We hebben afgesproken dat we in onze regio 2 TWh aan duurzame energie gaan opwekken. Om dit te halen moeten we investeren in het bestaande elektriciteitsnetwerk, in bijna de hele regio. Door toekomstige uitbreidingen van Enexis kunnen we 1,3 TWh realiseren. Door bijvoorbeeld zon- en windenergie te combineren op een kabel, halen we nog 0,4 TWh. Voor de overige 0,3 TWh moet het hoogspanningsnet worden uitgebreid. De verwachting is dat Tennet dit niet overal kan realiseren voor 2030.

 

Netbeheerder Enexis doet dit door:

  1. In de komende jaren met TenneT (de landelijke netbeheerder) het elektriciteitsnet uit te breiden. Ze leggen kabels aan, plaatsen nieuwe elektriciteitsstations en breiden bestaande elektriciteitsstations uit.
  2. De transportcapaciteit te beïnvloeden. Dit doen ze door de levering van elektriciteit aan het net via zonnepanelen en windmolens, op piekmomenten te beperken. 
  3. De beschikbare capaciteit zo goed mogelijk te benutten. Bijvoorbeeld door energie direct aan afnemers terug te leveren, in plaats van aan het elektriciteitsnetwerk.

Ja. Ondanks de netschaarste kunnen huizenbezitters en kleine bedrijven – de zogenaamde kleinverbruikers - nog steeds zonnepanelen laten plaatsen. Vaak kan dit via een subsidie. Hun opwek, verbruik en teruglevering hebben geen invloed op de netschaarste.

Wordt er op grotere schaal geïnvesteerd in zonnepanelen, bijvoorbeeld in een hele wijk of buurt? Dan is overleg met Enexis belangrijk. Als in een wijk veel wordt opgewekt maar weinig wordt verbruikt, kan dit leiden tot spanningsproblemen op het laagspanningsnet. Dit moet zoveel mogelijk worden voorkomen.

Er wordt veel onderzoek gedaan vanuit o.a. de netbeheerders naar de gevolgen van het fluctuerende karakter van het energie-aanbod vanuit zon- en windparken. Ook wordt onderzoek gedaan in pilotprojecten waarbij vraag en aanbod slim gecombineerd worden (smart grids).

De kosten voor het verzwaren van de netinfrastructuur worden bekostigd vanuit de (nationale) belastinginkomsten.

Nieuwe stations ontwikkelen is een ingrijpende ontwikkeling binnen een regio qua ruimtegebruik. Er moeten veel afwegingen voor gemaakt worden door verschillende partijen en het proces bestrijkt veel stappen. Voorbeelden hiervan zijn: de locatiebepaling, aankopen van grond (groot oppervlak nodig), doorlopen van de vergunningstrajecten, ontwerp, ontwikkeling, aanleg en bouw van het station. Er is voor elke fase gedegen onderzoek nodig. Vanwege de omvang en duur is het ook een kostbaar traject wat maatschappelijk gefinancierd wordt. De beslissingen moeten daarom weloverwogen gemaakt worden. Ook dit vergt tijd.

De verduurzaming van de energie-opwek vraagt om aanpassingen aan het elektriciteitsnet. In het kader van het RES-proces is onderzocht wat de impact is van grootschalige duurzame opwek via zon en wind op het net met betrekking op tijd, geld en ruimtebeslag. We onderzochten de doorlooptijden voor aanpassingen aan het netwerk (aanpassingen bestaande stations en realisatie nieuwe stations), het verwachte ruimtebeslag van de uitbreidingen en de maatschappelijke kosten om de aanpassingen te realiseren. Ook in de komende fase wordt verder onderzoek uitgevoerd.

Momenteel houden we rekening met twee extra hoogspanning stations en aanpassingen aan twee andere stations. We weten nog niet precies hoeveel hoogspanning stations er in 2030 nodig zijn. Zeker is dat het netwerk verder uitgebreid moet worden.

Dit verschilt per locatie. Naast de investeringsplannen die reeds lopen  worden op basis van input uit de RES en netvisies nieuwe investeringsplannen voor de langere termijn gemaakt. Dit gebeurt zowel door Enexis als TenneT.

Regionaal brengen we in beeld wat de huidige stand van zaken is en welke ontwikkelen er zijn in de ruimte op het netwerk. Zo kunnen we verantwoorde beslissingen nemen over de investeringen in het elektriciteitsnetwerk. Uitbreiding kost veel (maatschappelijk) geld, daarom is  zorgvuldige afweging noodzakelijk. Ook is het nodig om uit te breiden.

De energietransitie heeft grote impact op het net, omdat er decentraal grote hoeveelheden energie opgewekt worden. Het Nederlandse elektriciteitsnetwerk behoort tot het beste in de wereld. Dit blijven we handhaven. Ook investeren we om het net verder te automatiseren en te monitoren.

Lees meer over de betrouwbaarheid van ons netwerk.

In de RES 1.0 onderscheiden we drie vormen van participatie, die licht ik graag verder toe:

Procesparticipatie: bij procesparticipatie leveren inwoners input aan bij een project, dus bijvoorbeeld in de vorm van een klankbordgroep. Het gaat dan bijvoorbeeld om gesprekken waar een windmolen komt te staan. Procesparticipatie is een manier om meer draagvlak te verwezenlijken voor een project. Inwoners denken dus mee, maar zijn geen eigenaar.

Financiële participatie: financiële participatie gaat wel over eigenaarschap, maar ook dit kan in allerlei vormen. Zo kun je aan de voorkant aandelen of obligaties afnemen en eigenaar worden. Eveneens kan dit ook later in het proces, zodat je minder risico hebt. Als je later investeert ben je wel maar deels eigenaar en heb je ook minder inkomststromen dan wanneer je vanaf het begin investeert. Met financiële participatie kun je draagvlak verwezenlijken als gemeente of ontwikkelaar.

Sociale participatie: sociale participatie kan bijvoorbeeld via het instellen van een fonds. . Zo’n fonds kan indirecte winsten van het project terugbrengen in lokale maatschappelijke projecten.

Het organiseren van de participatie ligt in eerste instantie bij de gemeenten. Vanuit de regio worden ze ondersteund met hulpmiddelen en modellen. Het belangrijkst is dat we een gesprek met elkaar blijven aangaan en naar ieders mening kunnen luisteren. We moeten het samen doen.

De communicatielijnen naar bewoners lopen vooral via de gemeenten zelf, omdat gemeenten dichter bij de bewoners staan dan de regionale samenwerking. Op regionale schaal zorgen we voor informatievoorziening over de RES, door middel van webinars, internetconsultaties en kennissessies. Mensen die meer informatie over het zelf leggen van zonnepanelen op hun dak willen, kunnen daarvoor het beste contact opnemen met hun gemeente of de lokale energieloketten.

In de RES 1.0 worden geen afspraken gemaakt over de verdeling van  lusten en lasten. We streven als regio naar maximale lokale participatie en het maximaal lokaal benutten van de opbrengsten. Lokaal eigenaarschap levert geld op voor de samenleving en kan leiden tot een grotere betrokkenheid van inwoners bij lokale projecten en een grotere gemeenschapszin. Per gemeente zal de rol van de gemeente verschillen. Voor ieder project en lokale situatie kan de afweging tussen rendement en risico voor de maatschappij een andere uitkomst hebben. We willen daarom komen tot basisinformatie en handvaten voor gemeenten om zelf die afweging te kunnen maken.

Er zijn verschillende vormen om invulling te geven aan financiële participatie. In de RES 1.0 is een model uitgewerkt dat gemeenten kunnen gebruiken om hier invulling aan te geven. Elk project blijft wel maatwerk. Kijk ook op Energie Samen (overkoepelende organisatie energiecoöperaties) voor meer informatie.

Een overzicht van de zienswijzen vanuit de gemeenten, met de reactie hoe deze zijn verwerkt, is als bijlage opgenomen bij de RES 1.0. Hetzelfde geldt voor de input die vanuit de stakeholders is gegeven op de concept-documenten. Daarnaast is een Nota van beantwoording op de planMER opgenomen als bijlage bij de RES 1.0.

Met de betrokken stakeholders, zoals de energiecoöperaties, woningcorporaties, BMF, ZLTO, TU/e, Fontys, VNO/NCW en de BOM, blijven  we in gesprek om samen te verkennen hoe we (als geheel) kunnen en willen samenwerken om te komen tot een versnelling in de energietransitie. Deze groep zien we als adviesgroep. Tussentijds vinden themagewijs voor specifieke groepen stakeholders inhoudelijke werkateliers plaats die vanuit de werkgroepen worden georganiseerd.

De RES’en moeten samen gaan zorgen voor 35 TWh hernieuwbare energieopwekking op land in 2030. De regio’s werken hieraan in het vertrouwen dat we de doelstellingen in goede samenwerking op tijd zullen halen. Toch zijn er situaties denkbaar waarin samenwerking niet of onvoldoende werkt. Het Nationaal Programma RES heeft een document opgesteld met informatie over de bestuurlijke en juridische instrumenten die ons dan ter beschikking staan. Dit document is opgesteld door Rijk en koepels samen. Het is terug te vinden via deze link.

Verschillende stakeholders, zoals de BMF, ZLTO, de energiecoöperaties en JongRES leveren input gedurende het proces. Wij hebben regelmatig afstemming met deze stakeholders in de Adviesgroep RES MRE. Ook in het kader van het planMER-traject is er volop gelegenheid geweest om input te leveren. Uiteindelijk zullen de volksvertegenwoordigers moeten komen tot een afweging van de verschillende belangen.

In de Adviesgroep RES MRE neemt ook een ontwikkelaar deel, die regelmatig afstemming heeft met de Nederlandse Vereniging voor Duurzame Energie (NVDE), een koepelorganisatie van ondernemers in duurzame energie.

In de Adviesgroep RES MRE neemt ook een vertegenwoordiger van JongRES deel, een beweging om de stem van de toekomst mee te laten klinken in de RES’en. Ook ondersteunen we JongRES om bijeenkomsten en peilingen onder jongeren te organiseren.

Wat betreft verduurzaming (wat kun je zelf doen?) staat veel informatie op www.milieucentraal.nl

In de Adviesgroep RES MRE nemen ook twee vertegenwoordigers van woningcorporaties deel. Zij hebben ook regelmatig afstemming met de andere woningcorporaties in de regio over het thema verduurzaming. Vanuit de werkgroep Besparing worden in afstemming met de woningcorporaties verschillende besparingsroutes uitgewerkt, als handvat voor gemeenten.

Er zijn diverse enquêtes gehouden, op regionale en Brabantse schaal. Onderzoek laat zien dat het draagvlak voor verduurzaming van de energievoorziening in Brabant over het algemeen hoog is. Echter is algemeen draagvlak niet hetzelfde als acceptatie van (lokale) effecten. Bij het creëren van draagvlak is inzicht in wat leeft bij bewoners van groot belang. Het is belangrijk dat we bij de verschillende fasen van beleidsvorming tot projectimplementatie, inclusief keuzes van locaties, inwoners goed meenemen.

De bouwstenen van de RES worden vanuit de gemeenten zelf gevuld. Bij de belangenafweging om te komen tot zoekgebieden voor grootschalige opwek is draagvlak één van de belangrijke criteria. Gemeenteraden hebben aan de voorkant aangegeven welke locaties al dan niet de voorkeur hebben. Uiteindelijk zullen er wel keuzes gemaakt moeten worden om de algemene ambities te behalen.

Zoals in de RES 1.0 is te lezen wordt volop ingezet op besparing. We werken aan verschillende aanpakken die gemeenten kunnen gebruiken, om zo tot een passende oplossing te komen per situatie. Die is tenslotte afhankelijk van de situatie per betreffende persoon of organisatie en de staat van het gebouw. Met innovaties in techniek, werkprocessen en aanpakken komen er in de toekomst meer mogelijkheden.

Dit wordt per gemeente bepaald. De regio verbindt waar nodig, maar de communicatie naar inwoners hierover wordt georganiseerd vanuit de gemeenten. Buurtsgewijs/wijksgewijs gaat dit plaatsvinden en wordt het proces in gang gezet. Mensen merken nu al iets of gaan dit binnenkort merken (bijvoorbeeld via informatieavonden).

Dit is een lastige vraag om in het algemeen te beantwoorden, omdat het bij (proces)participatie echt gaat om maatwerk per gemeente en project. Daarbij moet je dus goed kijken naar de omgeving en wat past bij het project

Vanuit de regionale samenwerking organiseren we wel algemene informatiebijeenkomsten of vragenuurtjes over de RES, meestal digitaal. Ook hebben we algemene enquêtes gehouden onder inwoners. Als vervolg daarop hebben we, in samenwerking met onderzoeksinstituut PON/Telos, diverse sessies met een groep betrokken inwoners georganiseerd. Zij gingen met elkaar in gesprek over de verschillende standpunten. Het animo onder de respondenten was groot. De resultaten van de laatste enquête en de rapportage van de vervolgsessies worden als bijlage bij de RES 1.0 bijgevoegd.

Bij elk project is het mogelijk om achteraf het draagvlak te meten. Het is echter nooit mogelijk om 100% draagvlak voor een project te verwezenlijken. Het NIMBY-effect komt vaak voor wanneer een project concreet wordt. Dan krijg je dus ook pas meer inzicht in draagvlak en weerstand.

Onderzoek laat zien dat het draagvlak voor verduurzaming van de energievoorziening in Brabant over het algemeen hoog is. Echter is algemeen draagvlak niet hetzelfde als acceptatie van (lokale) effecten. Bij het creëren van draagvlak is inzicht in wat leeft bij bewoners van groot belang. Het is belangrijk dat we bij de verschillende fasen van beleidsvorming tot projectimplementatie, inclusief keuzes van locaties, inwoners goed meenemen.

Het is aan de bestuurders van gemeenten en Provincie om de belangen af te wegen en uiteindelijk knopen door te hakken. Het is niet realistisch dat er een scenario wordt gekozen waar iedere individuele inwoner blij mee is, maar wel waarbij het algemene draagvlak groot is. Dat draagvlak wordt gecreëerd door duidelijk te zijn over de voordelen van duurzame energieopwekking, zowel op individueel als maatschappelijk niveau via communicatie en participatie.

Het organiseren van 50% lokaal eigenaarschap bij projecten kan helpen om meer acceptatie te krijgen voor initiatieven.

Communicatie naar inwoners gaat via gemeenten. Gemeenten hebben immers de meest directe lijnen  met de eigen inwoners. Vanuit de regio worden de communicatie-ambtenaren ondersteund. Ook organiseren we vanuit de regio webinars en algemene vragenuurtjes over de RES.

We hebben als principe in de RES opgenomen dat we streven naar 50% lokaal eigendom van zonne- en windparken. Hierbij sluiten we aan bij het landelijke Klimaatakkoord.   In de RES 1.0 is een model uitgewerkt om hieraan invulling te geven. De opbrengsten vloeien dan terug naar een lokaal ontwikkelfonds en naar de lokale investeerders in het project. Vervolgens kunnen vanuit het lokale ontwikkelfonds (maatschappelijke) projecten worden gefinancierd.

Bedrijven worden net als inwoners meegenomen. Ze krijgen gelegenheid om bij sessies aan te sluiten via de MRE en via gemeentelijnen.  De communicatie naar inwoners en bedrijven verloopt vooral via de gemeenten. We proberen zoveel mogelijk te informeren, maar kunnen niet voorkomen dat we niet iedereen bereiken.

De RES is voor veel bewoners nog erg abstract. Toch willen wij proberen om zoveel mogelijk inwoners bij het RES-proces te betrekken. De communicatielijnen naar bewoners lopen vooral via de gemeenten zelf, omdat die veel meer directe contacten hebben met bewoners. Op regionale schaal zorgen we voor informatievoorziening, door middel van webinars, internetconsultaties en kennissessies. Daarnaast werken we samen met een groep stakeholders, zoals milieuorganisaties, agrarische organisaties, woningcorporaties, energiecoöperaties, ondernemersorganisaties en universiteiten. We overleggen ook met JongRES, een organisatie die jongeren vertegenwoordigt.

In de planMER-procedure (milieueffectrapportage) die we hebben doorlopen is er ook een formele deelname: burgers hebben de mogelijkheid gehad om in te spreken op de documenten. Volksvertegenwoordigers kunnen tussentijds input geven via hun bestuurders en stellen uiteindelijk de RES vast.

Op www.energieregiomre.nl kunt u de actuele agenda met informatiebijeenkomsten raadplegen, waarin u kunt vragen om extra toelichting, mochten voor u nog zaken onduidelijk zijn. Ook kunt u bij uw gemeente vragen om een toelichting over de lokale situatie.

Nederland moet in 2030 tenminste 49% CO2 reduceren ten opzichte van 1990. Om dit te bereiken moet er in 2030 84 TWh aan elektriciteit uit wind en zon komen. Het merendeel van deze opgave kan met wind op zee worden gerealiseerd. In deze factsheet lees je waarom er ook zon en wind op land nodig is.

In het Factsheet Electriciteit vindt u beknopte objectieve informatie over de eigenschappen van de energiebronnen en aandachtspunten. Er wordt ingegaan op windenergie, zonne-energie, biomassa, kernenergie, waterkracht en waterstof. Voor de RES doelstelling van landelijk 35 TWh ligt de focus op zon- en windenergie, omdat dit bewezen technieken zijn en vóór 2030 voldoende resultaat opleveren.

In het Factsheet Warmte vindt u beknopte objectieve informatie over de eigenschappen van de energiebronnen en aandachtspunten. Er wordt ingegaan op restwarmte, geothermie, aquathermie, biomassa, groengas en waterstof.

Cookie-instellingen